Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DEK

betekenis & definitie

heet elke horizontale scheiding van ruimte in een schip, behalve dubbele bodem en scheepsvlak. Het dek wordt tegenwoordig in stalen schepen vrijwel uitsluitend van staal vervaardigd, doch bovendekken worden meestal met hout belegd boven woonruimten (voor isolatie).

De dekbeplating wordt gedragen door dekbalken, die langs- of dwarsscheeps kunnen lopen, al naar gelang het schip volgens het langs- of dwarsspantensysteem is gebouwd. De plaatgangen, die aan de huid grenzen, heten dekstringers en zijn dikker dan de andere gangen. Bij geheel houten dekken van stalen of ijzeren schepen komen steeds die stringers voor, en tevens „schaarstokken”, smalle plaatstroken direct op de balken, dienende om dekbuiswanden, fundaties van lieren e.d. te dragen, of ook diagonaal aangebracht om de krachten op mastringen naar de huid en de schotten over te brengen. De stringers zijn met stringerhoekstalen aan de huid verbonden, maar dekken van dekhuizen die breder zijn dan dat dekhuis bezitten langs hun buitenrand een smalle verticale omzomingsplaat, die de rand verstijft, en die gordijnplaat heet.

De ondersteuning van een stuk dek tussen twee schotten en de huid geschiedt door langsdragers en/of plaatbalken, die weer op stutten dragen (z dekbalk).

Het hout van dekken bestaat uit smalle balken, dekdelen genaamd, welke met dekboutjes worden bevestigd en welker naden worden gebreeuwd. De zijden van het houten dek bestaan uit brede stroken, die kantstukken heten. Bij met hout beplankte stalen dekken spaart men meest langs de kanten een goot uit, die niet beplankt is. Het hout sluit tegen een goothoekstaal, dat op ca 30 cm afstand evenwijdig aan het stringerhoekstaal loopt (dit „hoekstaal” is tegenwoordig een verticale stalen strip, op de dekbeplating gelast).



De benaming van de dekken
geschiedt in vrachtboten meest naar hun aard: sloependek, bovendek, tussendek, bakdek, e.d. In passagiersschepen spreekt men van A-dek, B-dek, enz. In de Koninklijke Marine hield men tot nu toe vast aan de traditionele benamingen met voor het bovenste doorlopende dek de naam opperdek, waaronder kuildek, tussendek en koebrugdek liggen. Het achterste deel van het opperdek heet halfdek, naar voren gaande krijgt men de loopplank of overloop en daarvoor het bakdek. Boven het opperdek ligt het zgn. tent- of zonnedek en daarboven komen nog enkele kleine dekjes, als het brugdek, seindek, luchtdek e.d.

Dit alles herinnert aan het 17de eeuwse zeilschip, toen een verhoogde bak en campagne verbonden waren door smalle „overloop”dekjes langs de beide boorden waartussen zich de „kuil” bevond. In 1947 is voor de nieuwe schepen van de Koninklijke Marine echter een ander systeem ingevoerd door het bovenste doorlopende dek A-dek te noemen en de dekken daarboven in volgorde B-dek, C-dek, enz., terwijl de dekken onder het A-dek naar onder achtereenvolgens dek I, dek II, enz. heten. De ruimte boven de dubbele bodem heet ruim.



Dekhoogte
is de afstand van twee opvolgende dekken, gemeten van bovenkant balk tot bovenkant balk in de zij. Dekrondte is de ronding van een dek dwarsscheeps, dienende voor het snel afvloeien van water en daarom slechts voorkomende bij aan weer en zeegang blootgestelde dekken. Zeeg is de ronding van het dek langsscheeps.

IR R. F. SCHELTEMA DE HEERE.

< >