Synoniemen zoeken
Synoniem van dek
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
dek
dek - horizontale scheiding tussen ruimten van een schip (met uitzondering van dubbele bodem en scheepsvlak). In de scheepvaart bezigt men verdek. In het midden van de lengterichting heeft een kuildek een verlaging. Onder het kuildek bevindt zich het tussendek of onderdek, met daaronder de laaggelegen koebrug of het koebrugsdek. Kleine vaartuigen bezitten aan voor- of achterkant een plecht: de achterplecht aan de achterkant, de voorplecht aan de voorkant. Achterplecht is echter ook het woord voor het verhoogde dek aan de achterkant van een groot vaartuig. Boven een bovendek is geen ander dek meer; het is het hoogste dek van een schip, en heet ook wel opperdek. Oorlogsschepen zijn uitgerust met een kampanje, een bovendek aan de achterkant. De sloepen bevinden zich op het sloependek. Passagiers kunnen wandelen op een promenadedek of wandeldek.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Dek
Bedekking, of dekking, is zoowel de daad van dekken, als datgeen, waarmee men dekt; maar in beide gevallen verstaat men door bedekking eene volledige beschutting, die geen gedeelte ongedekt laat van hetgeen het moet be¬dekken. Bek daarentegen wordt ook van eene gedeeltelijke beschutting ge¬bezigd. Een paardedek bedekt slechts een deel van den rug van het paard. Verder is het elk kleed waarmede men zich dekt tegen de koude. Deksel is in sommige uitdrukkingen synoniem met dek (hoofddeksel), het heeft soms den ruimeren zin van dekking. In sommige streken spreekt men van de commissie van voeding en dekking, in andere van die van voedsel en deksel. Meestal duidt deksel echter een werktuig aan, dat dient om de opening in een voorwerp te dekken of te sluiten. Het ot de deksel van een trekpot. Dekmantel wordt in eigenlijken zin zelden meer voor dek of mantel om zich te dekken gebruikt; meer in figuurlijken zin voor middel om te verbergen: de dekmantel der liefde.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
dek
dek - zelfstandig naamwoord
1. laag die over iets heen ligt
♢ het wegdek is van asfalt
1. het dek opschudden
[de dekens en lakens]
2. alle hens aan dek!
[oproep om allemaal te komen helpen]
2. buitenvloer op een schip
♢ de passagiers stonden aan dek
Zelfstandig naamwoord: dek
het dek
de dekken
het dekje