Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Decimus junius juvenalis

betekenis & definitie

Romeins hekeldichter (Aquinum ca 60-140 n. Chr.), aanvankelijk rhetor, schreef op gevorderde leeftijd 16 voortreffelijke satiren, die in chronologische volgorde bewaard zijn; de laatste bleef onvoltooid.

In schelle kleuren schildert hij de hemeltergende zedeloosheid van de hogere standen in Rome (no 4), de schijnheiligheid der aanzienlijke jonge Stoicijnen (no. 2), de grieven van de kleine man in de grote stad (no. 3), het harde lot der letterkundigen (no. 7), de ijdelheid der menselijke wensen (no. 10) en stelt daar de geïdealiseerde eenvoud der oude Romeinen tegenover. Zijn meesterwerk is de lange 6de satire, die met kennis van zaken en onbarmhartigheid de ondeugden van de getrouwde vrouw beschrijft. Ondanks zijn grote verontwaardiging heeft de dichter een gevoelig hart, maar hij wordt niet gedreven door verheven idealen der wijsbegeerte; hij is de kleine burgerman uit de provincie, die opkomt voor zijn aandeel in de buit en zich aan alle kanten bedreigd voelt. Zijn stijl verraadt een sterke invloed der contemporaine rhetoriek; ook zijn onderwerpen zijn ten dele die van rhetorische declamaties. In het latere werk wordt de rhetoriek sterker, de toon iets milder, maar hij blijft geestig. Tal van kernachtige spreuken (panem et circenses, mens sana in corpore sano) zijn ontleend aan deze gedichten, die tevens een belangrijke bron zijn voor de zedengeschiedenis van de keizertijd.Bibi.: crit. uitg. d. A. E. Housman (Cambridge 1905, 2de dr. 1931); C. F. Hermann (Leipzig 1926), O.

Jahn e.a. (5de dr. Berlin 1930), N. Vianello (Torino 1935); tekst en Fr. vert. d. P. de Labriolle en F. Villeneuve (2de dr. Paris 1931, coll.-Budé), d.

H. Clouard (Paris 1934), id. met Eng. vert. d. C. G. Ramsay (1918, Loeb Glass. Libr.), id. met Duitse comm. d.

L. Friedländer (2 dln, Leipzig 1895), Ned. vert. d. A. Valentijn (1682, herdr. 1703).

Lit.: J. de Decker, J. declamans (Gent 1913); U. Knoche, Die Überlieferung J.s (1926); J. G. Scott, The Grand Style in the Satyrs of J. (Northampton 1927); P. de Labriolle, Les satires de J. (Paris 1932); P. Ercole, Studi Giovenaliani (Lanciano, Carabba, 1935» zeer belangrijk); G. Highet, Life of J., in: Transactions Am.

Phil. Ass. (1937); F. Gauger, Zeitschilderung u. Topik bei J., diss. Greifswald (1937); E» V. Marmorale, Giovenale (Napoli 1939, zeer critisch).

< >