Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

De javasche bank

betekenis & definitie

opgericht bij besluit van de commissaris-generaal Du Bus de Ghisignies van 11 Dec. 1827, is de circulatiebank van Indonesië.

De Javasche Bank is een naamloze vennootschap met een kapitaal van ƒ 9,0 mill. en reserves van ƒ 28,7 mill. Het bestuur der Bank wordt gevoerd door een directie, benoemd bij regeringsbesluiten, en bestaande uit een president en vier directeuren. De bank is in de loop van haar bestaan een particuliere bank gebleven. Van regeringswege wordt toezicht op de handelingen van de Bank uitgeoefend door een regeringscommissaris, benoemd door de president der Republiek.

De regeling van de door de overdracht van de Souvereiniteit over Indonesië aan de Republiek der Ver. St. van Indonesië op 27 Dec. 1949 ontstane nieuwe verhoudingen op financieel en economisch gebied is vervat in een overeenkomst, die ter zake van het circulatiewezen de volgende bepalingen bevat.

Zolang Indonesië schuldverplichtingen — met inbegrip van garanties — aan Nederland heeft, zal tevoren met Nederland overleg worden gepleegd, zowel over voorgenomen wijzigingen van de op 27 Dec. 1949 van kracht zijnde muntwet en circulatiebankwet als over de vernieuwing dier wetten. Op het tijdstip van het van kracht worden van de nieuwe circulatiebankwet zal Indonesië overleg met Nederland plegen over bestuursvoorzieningen van de circulatiebank en over de credietverlening van de circulatiebank aan de overheid.

Volgens de Overgangsovereenkomst, deel uitmakende van de documenten van de Ronde Tafel Conferentie, blijven de bestaande wettelijke regelingen van kracht als autonome regelingen van Nederland en Indonesië, voor zover zij niet onverenigbaar zijn met hogere rechtsnormen. Op grond van deze regeling kon De Javasche Bank na de souvereiniteitsoverdracht haar werkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van de bestaande bankwet voortzetten.

De bestaande bankwet is de Javasche Bankwet 1922, die in vele opzichten geïnspireerd was op de destijds voor Nederland geldende Bankwet-1919.

Het aanvangskapitaal van De Javasche Bank, ad ƒ 1,0 millioen, werd met moeite bijeengebracht: de helft moest door het gouvernement worden genomen; het werd geleidelijk verhoogd en bedraagt thans ƒ 9,0 millioen. Ten aanzien van de dekking was aanvankelijk bepaald: ,,Het geheele beloop der uit te geven bankbiljetten zal zich regelen naar het kapitaal of fonds der bank, alle beleeningen, escompten, gedeponeerde gelden, muntspeciën en verleende credieten daaronder begrepen”. Deze te ruime bepaling, gepaard aan ondoeltreffend beleid en onjuiste regeringsmaatregelen (credietverlening op gedeprecieerd kopergeld) gaf aanleiding tot grote moeilijkheden; de bankbiljetten moesten bij herhaling oninwisselbaar worden verklaard.

De credietpolitiek van de Bank is gekenmerkt door een grote mate van stabiliteit der rentetarieven. Deze politiek, die gepaard ging met een over het algemeen laag disconto, werd gemotiveerd met het belang van het bedrijfsleven, dat met een zo goedkoop mogelijke voorziening met kort crediet gediend werd geacht. Voorts was men van mening, dat voor Indië de normale werking van discontowijzigingen, te weten invloed op de bewegingen van goud en van korte internationale credieten, niet aanwezig kon worden geacht. Na Wereldoorlog I werd tot een meer actieve credietpolitiek overgegaan. Na Wereldoorlog II is men tot de oorspronkelijke discontopolitiek teruggekeerd : de rentetarieven, bij de hervatting der werkzaamheden vastgesteld, zijn tot 1 Nov. 1950 niet meer veranderd.

Vermelding verdient, dat de tarieven zeer gevarieerd zijn. De handhaving van de waarde van de nationale munt ten opzichte van het buitenland kwam uiteraard in hoofdzaak neer op het handhaven van de pariteit met de Nederlandse gulden. Sedert 1854 bestond een wettelijke munteenheid, aanvankelijk op de basis van de zilveren standaard, sedert 1875 op de basis van de „hinkende” standaard (gouden standaardmunt, doch zilver wettig betaalmiddel tot ieder bedrag). In de tweede helft van de vorige eeuw werd een passieve wisselkoerspolitiek gevolgd. In 1900 werd met het gouvernement overeengekomen, dat de Bank alle overmakingen voor het gouvernement kosteloos zou uitvoeren, waartegenover stond, dat het gouvernement zich verplichtte voor zodanige overmakingen uitsluitend gebruik te maken van de bemiddeling van de Bank. Laatstgenoemde verkreeg hierdoor een zeker overwicht op de wisselmarkt, waarvan zij gebruik maakte om, door de handel in telegrafische overboekingen, de wisselkoers op Nederland te stabiliseren en aldus een gold exchange politiek te voeren.

In het algemeen liep het betalingsverkeer voor het overgrote gedeelte over Nederland en werd aldus in Nederlandse guldens bewerkstelligd. Bijgevolg was de Indische valutapolitiek volledig gericht op de handhaving van de pariteit tussen de Nederlandse en de Indische gulden, en had deze laatste, behoudens in enkele omliggende landen, in het buitenland slechts een zeer kleine markt. Tijdens Wereldoorlog I werd het valutabedrijf van een meer algemeen karakter: export van producten vond rechtstreeks naar de afnemende landen plaats en er werd een vrij grote buitenlandse wisselportefeuille aangehouden. De positie van de Nederlandse gulden werd opnieuw bevestigd toen beide landen in 1925 gelijktijdig de gouden standaard (gold exchange politiek) herstelden.

Het uitbreken van de oorlog in Europa leidde in 1939 tot sterk verhoogde vraag naar Indische guldens, vnl. uitgaande van het Indische bedrijfsleven, dat zijn beschikbare kasvoorraden wenste uit te breiden. Op 10 Mei 1940 werd de Nederlandse gulden uitgeschakeld in het Indische betalingsverkeer met het buitenland; op 15 Mei 1940 legde de Indische regering de uitdrukkelijke verklaring af, dat de pariteit met de Amerikaanse $ onveranderd zou worden gehandhaafd. Voorts werd in Ned.-Indië een deviezencontróle ingesteld, waarbij de aankoop en afgifte van valuta bij het Deviezenfonds werd geconcentreerd.

De bezetting van Ned.-Indië in Febr./Mrt 1942 had tot gevolg, dat, na afloop van een moratorium, de liquidatie van alle bankinstellingen werd gelast en haar functie werd overgedragen aan Japanse banken; als circulatiebank heeft gedurende het verdere verloop van de bezetting de Nanpo Kaihatsu Kinko gefungeerd.

De Javasche Bank kon in de eerste maanden van 1946 geleidelijk haar werkzaamheden hervatten, waarbij zij voorshands als circulatiemiddel slechts over muntbiljetten kon beschikken.

De deviezenpositie dwong ook na de oorlog tot strenge controle op de besteding aan buitenlandse betaalmiddelen, die opnieuw in handen van het Ind. Deviezeninstituut werd gesteld, terwijl de concentratie van het deviezenbezit weer bij het Deviezenfonds plaatsvond. Het betalingsverkeer met Nederland werd hervat op de basis der oude pariteitsverhouding der munteenheden. Op 1 Sept. 1946 kwam een voorlopige betalingsregeling tot stand, die sedertdien aanmerkelijk is aangevuld. De reeds genoemde overeenkomst ter uitvoering van de Ronde Tafel Conferentie bevat met betrekking tot het hierbedoelde betalingsverkeer de bepaling, dat Nederland en de Republiek Indonesië voorafgaand overleg zullen plegen over wijziging van de wisselkoers, van de munteenheden en ter zake van voor de wederpartij van wezenlijk belang zijnde punten in het te voeren deviezenbeleid. Als sluitstuk van de interne monetaire maatregelen is ook in Indonesië tot geldzuivering overgegaan (19 Mrt 1950).

De helft der tegoeden en der uitstaande bedragen aan circulatiemiddelen is omgezet in 3 pct staatslening. Met betrekking tot het internationaal betalingsverkeer werd, met ingang van 13 Mrt 1950, een systeem ingevoerd, dat in hoofdzaak hierop neerkomt, dat de exporteurs, die hun deviezen evenals voorheen moeten afdragen, naast de tegenwaarde daarvan tot de officiële koers, tevens een deviezencertificaat ontvangen ter waarde van 50 pct van genoemde koers. De importeurs daarentegen hebben voor de verkrijging van deviezen, behalve een invoer- of deviezenvergunning, deviezencertificaten nodig ter hoogte van de volle 100 pct van de tegenwaarde der aangevraagde deviezen.

Door dit systeem blijft de pariteitsverhouding van de Ind. met de Nederlandse gulden in theorie gehandhaafd. In de practijk is de koers aanmerkelijk gedeprecieerd en wel voor de aankoop sterker dan voor de verkoop, waarbij het écart afhankelijk is van de koers der deviezencertificaten.

DR F. H. REPELIUS

Lit.: N. P. van den Berg, Munt- en Bankwezen, Handel en Scheepvaart v. Ned.-Indië (’s-Gravenhage 1917); G. Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken in Ned.-Indië (Amsterdam 1920); L. de Bree, Gedenkboek van De Javasche Bank (Weltevreden 1928); G. M. Verrijn Stuart, Het honderdjarig bestaan van De Javasche Bank, De Economist (Jan.-Febr. 1928); A.

M. de Jong, De financieel-economische verhouding tusschen Nederland en Ned.-Indië vóór den tweeden wereldoorlog, De Economist (Dec. 1946); G. J. H. de Graaff, Het nieuwe deviezenregime in Indonesië, Economisch-Statistische Berichten (29 Mrt 1950); Jaarverslagen van De Javasche Bank.

< >