Nederlands rechtsgeleerde (Amsterdam 13 Jan. 1809 - ’s-Gravenhage 19 Sept. 1883), dreef te Leiden, later te ’s-Gravenhage een winkel in kleren en andere artikelen, was tevens journalist, studeerde onder uiterst moeilijke omstandigheden en promoveerde in 1840 te Leiden in de rechten op proefschrift De calumnia, waarna hij zich te ’s-Gravenhage als advocaat vestigde. Met Isaac Belinfante richtte hij in 1839 het Weekblad van het Recht op, dat tot 1943 heeft bestaan.
Zijn naam is verbonden aan de uitgave Léon’s Rechtspraak, door hem begonnen in 1850 onder de titel De regtspraak van den Hoogen Raad, waarvan tot 1941 talrijke delen, vervolgdelen en supplementen zijn verschenen op het gebied van de Nederlandse staatswetten, de Nederlandse wetboeken, de belastingwetgeving en de sociale wetgeving, bevattende de opgave van de jurisprudentie onder elk wetsartikel.Lit.: D. S. v. Emden, D. L. herdacht, in: Themis XLV (1884); p. 107; M. Henriquez Pimentel, De Haagsche Joden, in: Die Haghe, XV (1904), p. 127; A. M. M. Montijn, Het Bureau van Consultatie bij den Hoogen Raad der Nederlanden (’s-Gravenhage 1934), P. 359-361.
en ingenieur. Hij werd geboren als de natuurlijke zoon van Ser Piero d’Antonio da Vinci, een notaris, en een meisje Catarina, maar is opgevoed in het huis van zijn vader, die in het jaar van zijn geboorte trouwde met iemand uit zijn stand, maar pas 24 jaar later wettige kinderen kreeg. De sentimentele verhalen over een slechte jeugd, als gesmaad onecht kind, zijn uit de lucht gegrepen en niet aangepast aan de maatschappelijke verhoudingen in de Renaissance. Zijn liefde voor de natuur stamt al uit zijn jeugd op het land in Vinci. Behalve zijn talenten had hij ook zijn uiterlijke gaven mee; hij was sterk en goed gebouwd, onderhoudend in gezelschap en een ervaren musicus. Zijn niet te bevredigen weetgierigheid en zoeken naar de oorzaak der dingen deden hem telkens weer naar iets anders grijpen, nog voor hij tot een eindresultaat was gekomen, wat tot gevolg had, dat zeer weinig werken in voltooide staat tot ons gekomen zijn. Sommige zijn door zijn experimenteren met grondstoffen al vroeg ten onder gegaan, als het Laatste Avondmaal, andere zijn nimmer voltooid zoals Aanbidding der koningen (Uffizi). Het enige vast op zijn naam staande gave stuk is de Madonna in de grot uit het Louvre en deze is dan nog zeer vuil. Drie gave schilderijen, die tegenwoordig vrij algemeen aan hem worden toegeschreven, zijn de Madonna Benois (Leningrad, Ermitage), het portret van Cecilia Gallerani (Krakau) en het Portret van een musicus (Milaan, Ambrosiana). De laatste van deze drie is schoon en goed bewaard.
Aan de andere kant danken wij aan zijn nieuwsgierigheid een enorm aantal tekeningen en zoveel aantekeningen als van geen ander kunstenaar. Uit zijn tekeningen en aantekeningen blijkt, dat hem de dynamische kracht van de natuur steeds interesseerde. In de schilderkunst is de ontwikkeling van het statische landschap tot het dynamische duidelijk te zien, als men dat van de Annunciatie, 1472 (Flor. Uff.) vergelijkt met de tekening van het Arnolandschap, 1473 (Flor. Ufif.) en de achtergrond van de Mona Lisa, 1503 (Parijs, Louvre).
In 1466 kwam hij in de leer bij Verrocchio, bij wie hij tot 1478 bleef. In 1472 werd hij lid van de Compagnia di San Luca in Florence en later hoofd van de schildersafdeling van Verrocchio’s werkplaats. Van Verrocchio kreeg hij in de eerste plaats zijn opleiding voor het maken van bronswerken. Misschien hielp hij mee aan het ruiterstandbeeld van Colleoni te Venetië, waarvan de kop trekken heeft, die aan Leonardo herinneren. In 1478 maakte hij zich zelfstandig. Zijn verhouding met de Medici is nooit heel goed geweest en in 1482 schreef hij aan Lodovico il Moro, de hertog van Milaan, een sollicitatiebrief als ingenieur en pas in de laatste plaats als schilder en beeldhouwer. Van 1483 tot 1500 werkte hij in Milaan, vnl. voor het hof, als ingenieur (hij bouwde oorlogswerktuigen, tekende bruggen, maakte verbeteringen aan het kasteel, maakte plannen voor waterwerken), als architect (plannen voor de Dom in Milaan, voor die van Pavia), als decorateur (plannen voor optochten en maskerades, voor welke ephemere dingen hij zich veel moeite gaf) en ten slotte als schilder en beeldhouwer. De komst van de Fransen in 1499 deed hem vertrekken, eerst naar Mantua, waar hij een carton voor een portret van Isabelle d’Este maakte (thans te Parijs) en daarna naar Venetië. In April 1500 was hij terug in Florence, dat na het optreden van Savonarola een tijd van religieuze opleving had en republikeins in de politiek was. Met een onderbreking in 1502, toen hij ingenieur van Cesare Borgia was, bleef hij in Florence tot 1506, waar hij o.a. een opdracht van de stad had voor een schildering in het Palazzo della Signoria, waarvan het gedeelte dat tot stand kwam later is weggeslagen voor een nieuwe decoratie van de zaal (1565). Ook het zeer bewonderde carton bestaat niet meer. Op uitnodiging van de Franse regent van Milaan ging hij in 1506 weer naar Milaan tot 1513, toen hij naar Rome trok, waarschijnlijk aangetrokken door de verkiezing tot paus van de kunstzinnige en vrijgevige Giovanni dei Medici, paus Leo X. In Rome waren echter zijn grote concurrenten Michelangelo en Raphael. Zijn beschermheer was hier de jongere broeder van de Paus, Giuliano de’ Medici. De paus vroeg zijn raad over de droogmaking van de Pontijnse moerassen, maar grote opdrachten kwamen niet. Toen in 1516 Giuliano stierf, nam hij de uitnodiging aan om naar Frankrijk te komen en woonde tot zijn dood op het kasteel St-Cloux. Van werken uit deze tijd is niets zeker; grote opdrachten van de koning had hij niet, daar deze niets vroeg dan het genoegen van met hem van gedachten te wisselen.
Schilderingen uit de eerste Florentijnse tijd: De voorsteengelen een deel van het landschap, op het schilderij de Doop in de Jordaan, van Verrocchio (Florence, Uffizi). Vasari zegt dat Verrocchio na het zien van dit werk weigerde ooit weer een penseel aan te raken, hetgeen onjuist is; Annunciatie (Florence, Uffizi) wordt thans over het algemeen tot het oeuvre van Leonardo gerekend, al hebben enkelen gedacht dat de figuur van de Madonna en de lessenaar van andere hand zouden zijn; Madonna met het kind en vaas (München Alte Pin.). Dit is een omstreden stuk in slechte conditie, waarvan het landschap en de plooival echter zeer Leonardesk zijn. Een kleine Annunciatie (Parijs, Louvre), het middenstuk van een predella van een altaarstuk van Verrocchio voor de kathedraal van Pistoja, in 1479 voltooid. Madonna Benois (Leningrad, Ermitage), waarvan de tekening (Louvre) van betere kwaliteit is dan het schilderij. Portret van Ginevra Benei (Wenen, Mus. Liechtenstein), waar van onderen een stuk is afgesneden. Dit stuk is schoon en geeft daarom een goede indruk van het vroege werk van Leonardo. Onderschildering voor een Aanbidding van de drie Koningen, besteld door de monniken van S. Donato a Scopeto (Florence, Uffizi). Dit werk liet hij in 1502 onaf achter. De hoofdfiguren, Madonna en kind in het midden en de drie koningen zijn in een driehoek opgebouwd en worden geflankeerd door een staande jonge en oude figuur als symbolen van het actieve en beschouwende leven. Op de achtergrond is een enorme trap als gedeelte van een Romeinse ruïne, die echter op de tekening nog veel dominerender was. Overigens is de tekening minder overladen dan de opzet voor het schilderij.
Schilderingen in Milaan gemaakt van 1483-1499: De Hieronymus (Rome, Vat.) is een onvoltooid schilderij, dat veel geleden heeft, waardoor van de grootsheid van de conceptie niet veel meer te zien is. De Madonna in de grot (Parijs, Louvre). Deze was besteld door de broederschap van de Onbevlekte Ontvangenis om een kostbare lijst, die in hun bezit was, te vullen. Deze gracieuze schildering, met haar schemerlicht en sterke detaillering is besteld in 1483 en voltooid in 1490, terwijl de repliek, die op verzoek van de Franse koning werd gemaakt ter vervanging van het door hem gekochte doek, van 1508 is en waarschijnlijk door Leonardo getekend, maar met hulp van Ambrogio da Prédis geschilderd (Londen, Nat. Gall.). Portret van Cecilia Gallerani ca 1483. Dit is de dame met een hermelijn (Krakau). Het hermelijn is een toespeling op de naam (Gr. gale). Het dier heeft een dergelijke wilde levendheid, dat moeilijk iemand anders dan Leonardo het in die tijd geschilderd zou kunnen hebben. Portret van een musicus (Milaan, Ambrosiana) schoon en goed bewaard. Het Avondmaal (Milaan, refectorium van S. M. delle Grazie) is, door het gebruik van een ondeugdelijk bindmiddel voor dit fresco, al zeer snel geruïneerd en dermate overschilderd tot ons gekomen, dat alle detail verloren is gegaan en de werking er van alleen uitgaat van de dispositie der figuren en de eenheid van de compositie, waarin het drama gevangen is. Deze uitbeelding met alle figuren in beweging, met als enig rustpunt de in het midden gezeten Christus, is geheel nieuw. Uit tekeningen zijn koppen van enkele figuren bekend. Decoratie van de Sala delle Asse. Die is een beschildering van het plafond van een der zalen van het kasteel te Milaan, met door elkaar gevlochten takken en bladeren, bedoeld als voortzetting van de verdure-tapijten aan de wanden. In later tijd totaal overschilderd.
Schilderingen uit de tweede Florentijnse periode (1500-1506): Carton van Anna te drieën (Londen, Acad.). Een voor het altaar van de Annunziata vervaardigd carton, waarvan Vasari een beschrijving geeft en dat in Florence in 1500 zo bewonderd werd, is verloren gegaan. Een ander evenzeer geprezen carton is in Londen (Acad.). Portret van Mona Lisa, vrouw van Francesco del Giocondo. Van de oorspronkelijke, door Vasari zo lyrisch beschreven frisheid is door de lagen vuil en vernis tegenwoordig niets meer te zien. Na vier jaar nam Leonardo het onvoltooid mee naar Milaan. Slag bij Anghiari, verloren gegane muurschildering voor de Signoria van Florence, alleen bekend uit een tekening van Rubens en enige detailstudies door Leonardo. Hier was alles in beweging en zelfs de paarden vochten er met de strijders mee.
Schilderingen uit de tweede Milanese periode (1506-1513): Anna te drieën (Parijs, Louvre). Dit schilderij van figuren in contrapostische houding is voor een deel uitgevoerd door leerlingen. Johannes de Doper (Parijs, Louvre), een iconografisch ongewone uitbeelding van de voorloper van Christus, nl. als jonge man, met een zeer vrouwelijk uiterlijk, met een kruis in de linkerhand en met de rechter omhoog wijzend.
Tekeningen van allerlei techniek (zilverstift, rood of zwart krijt, houtskool, pen en sepia), over alle mogelijke onderwerpen zijn in de musea van Florence (Uff.), Londen (Br. Mus.), Milaan (Ambr.), New York, Hamburg, Parijs, Turijn, Venetië (Accad.) en Windsor. Vele bevinden er zich ook tussen zijn aantekeningen. Bekend is het portret van een oude man in Turijn, dat voor een zelfportret wordt gehouden. Van de beeldhouwwerken is ons niets bewaard. Het model voor het ruiterstandbeeld van Francesco Sforza in Milaan is door de Franse soldaten in 1499 als schietschijf gebruikt en ten onder gegaan voor het ooit tot een gieting kwam. Op het gebied der architectuur bestaan tekeningen, waaruit blijkt dat hij onder invloed stond van Bramante, met wie hij bevriend was. Vooral centraal georiënteerde bouwwerken en waterbouwkundige opgaven interesseerden hem.
Zijn aantekeningen heeft hij nagelaten aan zijn vriend Francesco Melzi. Deze waren ongeordend en van rechts naar links geschreven. De belangrijkste verzameling is de codice atlantico in de Ambrosiana te Milaan. Het zijn 4000 velletjes, bijeengevoegd door Leoni, die ze kocht uit de nalatenschap. Deze heeft ook de verzameling tekeningen, nu in Windsor, gegroepeerd. Verder zijn er 13 manuscripten in de bibliotheek van het Institut de France, A - K, van verschillend formaat en ieder gebruikt voor de tijd van een of twee jaar. Hier is ook één van de boekjes over de vlucht van vogels, waarover er nog drie in Londen in het Victoria and Albert Museum zijn in de Forster verz. De verzameling van de Earl of Leicester en de verzameling Trivulzio in Turijn bezitten ieder een handschrift, terwijl er in het Brits Museum één is uit de coll. van de graaf van Arundel.
In het midden van de 16de eeuw heeft men een verzameling gemaakt van de aantekeningen over schilderkunst, die nog in verschillende niet zeer nauwkeurige exemplaren bestaat. De beste is in Urbino (Bibl.). In 1651 werd ze voor het eerst gedrukt door Raphael du Fresne. Deze druk wijkt al af van de tekst en de latere zijn geheel omgewerkt. In dit Trattato della Pittura vindt men algemene opmerkingen over schilderkunst, practische raadgevingen, vergelijkingen van schillderkunst met muziek, poëzie en sculptuur. Een speciale studie is gewijd aan het vallen van licht en schaduw op cylinders. De natuurwetenschappelijke geschriften zijn in de 17de eeuw verzameld, door Lod. Arconati en in 1828 uitgegeven door Cardinali o.d.t. Sul moto e misura dell' acqua. Hierin komen geen algemene theoretische regels voor, maar wordt alles apart onderzocht. Behalve op het gebied van de meetkunde, kwam hij niet tot abstracties.
Invloed heeft hij vooral gehad op Correggio en Raphael en op de moderne schilderkunst. Tot zijn directe kring behoren Boltraffio, Luini, Cesare da Sesto, Salai, Lorenzo di Credi, Melzi, de gebroeders Prédis, Rustici.
F. B. DE VRIES
Bij het enorme notitiemateriaal dat Leonardo ongeordend naliet, is naast de zuiver wetenschappelijke fragmenten, picturale voorschriften, wijsgerige gedachten, ook een groot getal puur literaire optekeningen: fabels, allegorieën, novellen, facetiën, geschreven portretten. Op welk domein echter ook, steeds herkent men dezelfde intellectuele liefde tot de natuur, bezielde zo goed als onbezielde. In deze geschriften heeft men het bewijs, dat weten schappelijk en kunstzinnig schrijven louter twee kanten zijn van één ding, de macht van een geniale geest om „de natuur” te omvatten in de oneindigheid van tijd, ruimte en vormen.
Hoewel het Trattato della pittura en Sul moto e misura dell’acqua, die op zijn naam werden uitgegeven, willekeurige compilaties van verspreide fragmenten zijn, moet Leonardo gezien worden als een der beste prozaïsten van het Quattrocento. Hij vermijdt de pompeuze stijl van de classicerenden van zijn tijd (Bruni-school) en legt zich toe op hoogste klaarheid bij uiterste bondigheid. Zijn Toscaans idioom is voorbeeldig en door de toevoeging van zijn vaktermen ongemeen rijk; zijn periodenbouw sterk, vlug en snijdend; zijn taalbeelden zijn even vol en intens van expressie als zijn schilderingen. Onder zijn aphorismen zijn er vele in de spreektaal overgegaan en nog heden gebruikelijk. Leonardo is zo niet de schepper, dan toch de grote vervolmaker van het Italiaanse wetenschapsproza: zijn evenknie zal pas een eeuw na hem Galilei zijn.
DR MR H. VAN DEN BERGH
Lit.: over geschr. en werken: Ravaisson-Mollien, Les Manuscrits de L. 6 dln (Paris 188o-’91); H. Ludwig, Trattato della Pittura, übers, u. erläutert, i. d. Quellenschr. v. Eitelberger, 4 dln. (Wien 1882); J. P. Richter, The Literary Works ofL., 2 dln. (London 1883, 1939); E. Solmi, Frammenti letterari e filosofici di L. da V. (bloeml., Firenze 1899); Idem,L. (Firenze 1900); I. DelLungo, L. scrittore, in: L. da V. conferenze fiorentine (Firenze 1910). L. Beltrami, 11 codice nella bibl. del Pr. Trivulzio in Milano (Milano 1891); II codice allantico nella bibl. Ambrosiana, uitgave Äccad. dei Lincei (1891-1904); Sabachnikoff e Piumati, Codex sul volo degli uccelli (Parigi 1893); Idem, Dell’anatomia, 2 dln (Parigi 1898, Torino 1901); Ed. Rouveyre, Facsimileuitgave van de hss. in Windsor, Brits Mus. en South Kensington Mus. 23 dln (Paris 1898-1901) en 3 dln (1902); Mc Curdy, L. Notebooks (London 1906); G. Calvi, II codice della bibl. di Lord Leicester (Milano 1909); E. Caruso e Fa varo, Sul moto e misura dell’ acqua (Bologna 1923); Reale commissione Vinciana, II codice Arundel, 2 dln (Roma i923-26); M. Herzfeld, Traktat von der Malerei (Leipzig 1925); idem, L., der Denker, Forscher und Poet (Leipzig 1926). — Bronnen: G. Vasari, Vite dl II, 1 (Firenze 1550); G. Milanesi, Codice Magliabecchiano XIII (Archivo stör. Ital. Serie 3 Bd 16 (1872). Algemene werken: W. von Seidlitz, L. der Wendepunkt der Renaissance, 2 dln (Berlin 1909); Jens Thiis, L. (Oslo 1910); W. von Bode, Studien über L. (Berlin 1921); A. Rosenberg, L. (1924); A. Venturi, Storia del1’arteit. dl 9 (Milano 1925); Edm. Hildebrandt, L. (Berlin 1927); Wilhelm Suida, L., u. sein Kreis (München 1929); H. Bodmer L. (Stuttgart 1931); K. Clark, Cat. of drawings of L. at Windsor Castle (Cambridge 1935); Idem, L. (Cambridge 1939); The Notebooks of L. d. V. (2 dln, London 1938); Tagebücher (Leipzig 1940); L. Goldscheider, L. his Life and his Works (Phaidon ed. 1943); R» L. Douglas, L., his Life and his Pictures (Chicago 1946).