vaak teckel genoemd, jaagt in Duitsland reeds sedert de 5de eeuw op das en bever en kwam ook in West-Europa voor. Tot in onze eeuw werden afzonderlijk gefokt en gekeurd dashonden met kromme en met rechte voorbenen, de eerste voor de jacht onder de grond, de laatste om op laagbegroeide grond wild op te sporen en te voorschijn te drijven; zij stonden dus ten opzichte van elkaar als in Groot-Brittannië de terriërs tegenover de spaniëls.
De latere Duitse zucht naar honden voor velerlei werk hief dit onderscheid op en men verlangt thans nagenoeg rechte voorbenen voor alle dashonden. Men onderscheidt de thans zeer gezochte, aanhankelijke en schrandere, maar wat eigenzinnige dashond in kaninchenteckels van ten hoogste 30 cm borstomvang, dwergteckels van ten hoogste 35 cm en verder die daarboven. Reeds vroeg waren er ruw- en kortharige, later heeft men ook langharige gefokt. Vooral de korthaar is, doordat hij het spoor volgt, een zware blaf heeft en wanneer hij wild ruikt de staart opheft en er mee seint, ook door zijn troepzin en oorspronkelijk ook door zijn oor duidelijk een brak of Duitse lopende hond.
Hij zou dan de verkleinde dasbrak wezen. Anderen achten hem een zelfstandig ras. De voornaamste kleuren zijn effen bruin en diepzwart met roestbruine of gele aftekening.Lit.: o.a. Fr. Engelmann, Der Dachshund (2de dr, 1925); E. Fitch Daglish, The Book of the Dachshund (,,Our Dogs”, Manchester, 1937); Herbert Sanborn, The Dachshund or Tecke (Orange Judd Publ.
Gy, New York, 1937).