(Hebreeuws: Mijn rechter is God), is de held van een bijbelboek, dat gedeeltelijk in autobiografische vorm is geschreven. Het is het verhaal van een jonge Joodse balling van voorname (volgens 1 : 3 wellicht zelfs van koninklijke) afkomst die als page met drie vrienden aan het hof van de Chaldeeuwse koning Nebukadnezar (Nabuchodonosor, 605-562 v.
Chr.) komt en hier de Babylonische naam Beltsazar ontvangt (d.i. „bescherm het leven van de koning”, later Balthasar). Ondanks vele beproevingen blijft hij ook aan het heidense hof de Joodse godsdienst trouw. Door de wonderbaarlijke uitlegging van dromen blinkt deze wijze boven al de tovenaars en astrologen van Babylon uit en blijft zo in groot aanzien bij het hof, ook onder de opvolgers van deze koning, onder wie vooral Belsazar (de zoon en mederegent van koning Nabonidus) en Darius de Meder (wellicht de Perzische stadhouder Gobryas?) vermeld worden. Zijn laatste visioenen (10 : 1) zijn gedateerd uit de regering van koning Kores (d.i.
Cyrus), dus na de verovering van Babylon door de Perzen in het jaar 539 v. Chr.Als een bewijs voor de historische grondslag van het verhaal heeft men gewezen op de vermelding van zijn naam (naast Noach en Job) door zijn tijdgenoot Ezechiël (14 : 14, 20; 28 : 3). Reeds in een oude Phoenicische legende (uit Oegarit, ca 1380 v. Chr.) wordt een zekere Dan-el getekend als een wijs en rechtschapen man, die weduwen en wezen beschermt, evenwel zijn eigen zoon Aqhat ondanks zijn voorspraak niet kan beschermen. Het is mogelijk, dat de profeet Ezechiël niet op de bijbelse Daniël, maar op deze mythologische figuur zou zinspelen.
Het boek Daniël bestaat uit twee helften, waarvan hoofdstuk 1 -6 in de vorm van losse verhalen de lotgevallen van Daniël en zijn vrienden en hun wonderbaarlijke uitredding uit de gevaren van de heidense omgeving beschrijven. De tweede helft, hoofdstuk 7-12, behelst een verslag van Daniëls visioenen en voorspellingen, als van zijn eigen hand afkomstig. Eigenaardig is het verschil van taal, dat niet overeenkomt met deze indeling van het boek in twee helften. Hoofdstuk 2 : 4 - 7 : 26 zijn in het Aramess gesteld (de taal, die men vroeger naar aanleiding van 2 : 4 „Chaldeeuws” placht te noemen).
De rest is Hebreeuws. De Aramese gedeelten zijn blijkbaar, wat de tijd van optekening betreft, de oudste. De gezichten en voorspellingen in hoofdstuk 8-12 doelen in hun tegenwoordige vorm op het begin van het tijdperk van de Makkabeeën, toen de Syrische koning Antiochus Epiphanes de tempel ontwijdde en de eredienst drie jaar lang deed ophouden. Dat was in de periode van 168-165 v.
Chr., dus vier eeuwen na de tijd van Nebukadnezar. Wie ondanks de verschillen van taal en stijl aan de eenheid van het boek vasthoudt, kan moeilijk ontkomen aan de conclusie, dat het geschreven is ten tijde van Antiochus, tegen het eind van de vermelde periode. De schrijver (die dan niet identiek kan zijn met de tijdgenoot van Nebukadnezar) beschrijft het verleden en ook zijn eigen tijd onder de vorm van een profetie („vaticinium ex eventu”) en hij put daaruit moed en kracht voor de beproevingen en gevaren van het heden: de verlossing komt spoedig, het einde der tijden is nabij, zoals Daniël dit reeds voorspelde.
Volgens de onderzoekingen van Hoelscher, Sellin, Noth en ook van B. D. Eerdmans is het boek in zijn tegenwoordige vorm echter het resultaat van een lange literaire geschiedenis en van telkens herhaalde bewerkingen. De Aramese gedeelten zijn de oudste en de eerste oorsprong van deze verhalen is volgens Eerdmans wellicht zelfs nóg ouder dan het tijdvak van Nebukadnezar.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de historiciteit van een figuur als deze Joodse gunsteling aan het hof van een van de grote koningen van het Assyrische of Nieuwbabylonische rijk. Dit neemt evenwel niet weg, dat hoofdstuk 1-6 enkele bijzonderheden behelzen, die moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met onze tegenwoordige kennis van het verloop van de feiten in de 6de eeuw v. Chr.
Opmerkelijk diep hebben zich deze levendige en aanschouwelijke verhalen uit de eerste helft van het boek Daniël ingeprent in het geheugen van de Joden en daarna vooral ook van de Christelijke kerk. Dat het boek telkens herlezen werd en telkens nieuwe toevoegingen ontving, blijkt uit het feit dat de Griekse en Latijnse bijbelvertalingen stukken bevatten, die in het Hebreeuws en in het Aramees nog ontbreken: zo het Gebed van Azarja en het Gezang van de drie mannen in het vuur (na 3 : 23), de historie van Suzanna en het verhaal van de Bel en de Draak te Babel. Aan wellicht geen enkel bijbelboek zijn meer onderwerpen voor de Oudchristelijke schilder- en beeldhouwkunst ontleend, zoals reeds de tekeningen van de catacomben en de afbeeldingen op de sarkofagen aantonen. Daniël werd beschouwd als de profetische voorspeller en voorloper van de Heiland, die volgens 3 : 25 aan de drie mannen in de vurige oven „in een gedaante als van een zoon der goden” verschenen is: de „Zoon des Mensen”, die volgens het beroemde visioen in 7 : 13 v.v. van de „Ouden van dagen” de heerschappij en het koninkrijk ontvangen heeft over alle volkeren, natiën en tongen.
De zeer nauwkeurige tijdsbepalingen in de visioenen van de laatste hoofdstukken, evenals de voorspellingen van de verschillende wereldrijken met hun uitgewerkte symboliek zijn de aanleiding geweest tot tal van speculatieve berekeningen omtrent het tijdstip van het einde van de wereld.
PROF. DR F. M. TH.
DE LIAGRE BÖHL
Lit.: H. W. Obbink, Daniël (Tekst en Uitleg, Groningen 1932); A. Bentzen, Daniël (Handb. z.
A. T. 19, Tübingen 1939); M. A. Beek, Das Danielbuch, sein histor.
Hintergrund u. s. literar. Entwickl., proefschr.. Leiden (1935); W. Baumgartner, in: Theol.
Rundschau 11 (1939); H. Junker, Untersuchungen über liter, und exeg. Probleme des B. Daniël (Bonn 1932); H.
L. Ginsberg, Studies in Daniël (New York 1949).