is een van de Kleine Soenda-eilanden. Het beslaat met de naburige eilanden Semaoe, Kambing en Jako een oppervlakte van ca 34 000 km2.
Hiervan wordt ca 19 000 km2 ingenomen door het aan Portugal behorende N.O. deel (inbegrepen de enclave Oeikoessi, groot ca 2500 km2) en ca 15 000 km2 door Indonesisch Timor. Het laatstgenoemde deel wordt hieronder behandeld (z voorts Portugees Timor).Geologisch en geomorfologisch is dit gebied (gelijk het gehele eiland) van een zeer ingewikkelde bouw. Plooiing en breukvorming, daling en stijging, op- en overschuivingen hebben in het geologische verleden plaats gehad en zetten zich nog tot op de huidige dag voort. Het Indonesische deel kan naar de vorm in 3 gebieden worden gesplitst, t.w.
1. een reeks van bekkens en hooglanden in het midden van het eiland die opgebouwd zijn uit mergels, kalkstenen, zandstenen en jonge rifkalken die men wel aanduidt met de naam „centrale slenk”;
2. een heuvel- tot bergachtig gebied gelegen ten N. van dit depressiegebied en dat in het Moetisgebergte (ruim 2400 m), waarvan de kern uit kristallijne schisten bestaat, zijn grootste hoogte bereikt, maar dat voorts vnl. uit kalkstenen, mergels, zandstenen en tuffen van palaeozoïsche en mesozoïsche ouderdom is opgebouwd;
3. het bergland ten Z. van de centrale slenk waarin men dezelfde gesteenten aantreft maar dat geringer in uitgestrektheid en hoogte is. In beide berglanden komen de voor Timor zo karakteristieke „fatoe’s” voor, steile, hoekige kalk- of zandsteenklompen die wel als resten van een sterk gedenudeerd dekblad worden beschouwd. Hieruit volgt dat men in de bouw van Timor „alpine” structuren meent te kunnen aantreffen: er komen geologische lagen voor die t.o.v. andere lagen een zo a-normale ligging hebben dat men aan uitgestrekte overschuivingen moet denken.
Slechts op enkele plaatsen vindt men laagvlakten, zo bijv. in het achterland van de baai van Koepang en bij de mondingsgebieden van de Noil ( = rivier) Mina en de Noil Benain, beide aan de zuidkust.
Het klimaat van Timor staat onder invloed van de wisselende moessons. Van Mei t/m Oct. heerst de Z.O. moesson, die uit Australië relatief koude en droge lucht aanvoert en op Timor op vele plaatsen zorgt voor een lange droge tijd. Rivieren en bronnen drogen uit, de grond scheurt en de planten verdorren. In Dec. is er weer overvloedige regenval en dit houdt aan tot in Apr. Echt regenwoud treft men daarom ook slechts aan weerskanten van de Noil Mina aan; hier zal de stijgingsregen van de Z.O. moesson het extreme karakter van de droge tijd kunnen verzwakken. Overigens ziet men veel parklandschap waar lontar- en gebangpalmen (in de kuststreken) en acacia’s, eucalyptus- en tjemarabomen zich in de grasvlakten aftekenen (in de hogere delen). De tjemara treft men in het bijzonder langs de rivieroevers aan terwijl de eucalyptus in het Moetisgebergte aaneengesloten bossen vormt. Dat een vergaande ontwouding op Timor heeft plaats gehad mag wel als zeker worden beschouwd; als gevolg hiervan is het probleem der bodemafspoeling nijpend geworden.
Het Indonesische deel van Timor wordt thans bewoond door ca 450 000 zielen. De autochthone bevolking wordt wel verdeeld in Beloenezen (bij de Portugese grens) en Atoni’s (meer zuidwaarts). In het Z.W. wonen een 20 000 Rotinezen, die als onderwijzers en bestuursambtenaren, maar ook als sawahbouwers en vissers optreden en een wat hoger ontwikkelingspeil bezitten dan de autochthonen. Deze bevolking vindt vnl. in ladangbouw en extensieve veehouderij haar bestaan. In Zuid-Beloe komt haast permanent gebruik van de grond voor zodat men wel van tegalanbouw mag spreken. Maïs is het hoofdgewas, maar daartussen plant men gierst, rijst, katjangsoorten, katoen, cassave enz. Sawahbouw komt o.a. voor bij Oësao, ten O. van Koepang (2000 ha). De opbrengsten van de landbouwgewassen zijn laag als gevolg van de ongunstige klimatologische omstandigheden en het lage ontwikkelingspeil der bevolking. In de laatste maanden van de droge tijd heeft men steeds te kampen met voedseltekorten. Tuberculose en venerische ziekten komen er veel voor. De Missie (in het N.) en de Zending (in het Z.) trachten deze te bestrijden en hebben ook onderwijs gebracht. Ongeveer 1/3 der bevolking is thans gekerstend. Men verwacht dat de Timorezen binnen één generatie grotendeels tot het Christendom zullen zijn overgegaan.
De veestapel bestaat volgens de jongste tellingen uit ca 250 000 stuks grootvee, waarvan 31 250 paarden, 62 500 karbouwen en 156 250 runderen. Deze runderen zijn pas ca 40 jaar geleden van Bali uit op Timor ingevoerd; ze zijn vnl. in handen van Radja’s, lagere hoofden en Chinezen. Uitvoer van het grootvee heeft plaats, maar het dure transport naar Java en het feit dat de weideterreinen ver van de havenplaats Koepang zijn gelegen belemmeren de veehandel. Over het gehele eiland loopt een autoweg die van de hoofdplaats Koepang over Soë naar Atapoepoe gaat en die zich voortzet op Portugees gebied. Indonesisch Timor is verdeeld in een aantal landschappen die door Radja’s worden bestuurd. Voor geschiedenis z Portugees Timor.
DR G. KUPERUS
Lit.: J. D. N. Versluys, Maatschapp. vernieuwing op Timor? Indonesië 1949, 2 en 3; F. J. Ormeling, Agrarische planologie in Indonesië. Geogr. Tdschr. 1950, 6; B. A. G. Vrolage, Ethnographie der Belu in Zentral T., 3 dln (Leiden 1953). Oudere lit.: H. Fiedler, Der Insel T. (1929); H. J. F. Bijlmer, Outlines of the Anthropology of the T. Archipelago (1929).