(Zweeds woord, dat „de dalen” betekent) is de vroegere, maar ook thans nog gebruikelijke benaming van het woeste, maar aan prachtige landschappen rijke bergland, begrensd door de beide Dalelfen en het Siljanmeer. Het is totaal ruim 30 000 km2 groot, telt ruim 1/4 millioen inw., omvat het noordelijkste deel (thans de lan Kopparberg of Falun) van eigenlijk Zweden en wordt door de Dalkarlar of Dalekarliërs bewoond, naar wie men gewoonlijk, maar ten onrechte, de provincie ook wel Dalekarlie noemt.
Slechts 15 pct van de bodem is geschikt voor akkerbouw. Doordat er veel weiland voorkomt is er veeteelt mogelijk. Het grootste gedeelte van de bodem is met bossen bedekt. De mijnen leveren ijzer, koper en zwavel, ook enig goud en zilver.
De industrie omvat koper-en ijzerwerken, zaagmolens, papierfabrieken, enz.
De Dalekarliërs zijn flinke, rijzig gebouwde mensen, eenvoudig en welwillend van aard en daarbij gehard en werkzaam. Zij onderscheiden zich door vaderlandsliefde en vrijheidszin, door kalme waardigheid in de omgang. In de woningen heerst de grootste zindelijkheid. De huizen zijn met plankjes (schindels) gedekt en rood geverfd.
Het ernstig en somber karakter van de Dalekarliërs ontwaart men zelfs in de melodieën van hun liederen. De meeste landbouwers zijn er eigenaars van hun land, en dit geeft hun een gevoel van onafhankelijkheid. Daar het land na de dood van de ouders gelijkelijk onder de kinderen verdeeld wordt, zijn deze veelal wegens het geringe grondbezit genoodzaakt door een of ander handwerk in hun behoeften te voorzien. In het voorjaar gaan vele Dalekarliërs op reis om werk te zoeken in de andere gewesten van Zweden.
Naar de kleur van het laken, dat zij dragen, verdeelt men hen in witte en zwarte Dalekarliërs. Deze vaderlandslievende boeren vervullen een belangrijke rol in de geschiedenis van Zweden en hebben Gustaaf Wasa, Gustaaf Adolf en Karel XII dikwijls in de oorlog geholpen.