Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DAIMYÔ

betekenis & definitie

letterlijk: „grote naam”, Japans leenheer uit de feodale tijd. Oorspronkelijk werd als zodanig beschouwd een grootbezitter van een myô-den, privaat grondbezit, in tegenstelling tot de aan de staat toebehorende rijstvelden.

Deze grootgrondbezitters waren in de regel afstammelingen van de drie grote clans van Foedjiwara, Taira en Minamoto en ontleenden hun naam veelal aan de landstreek, die zij in hun bezit hadden weten te krijgen. Zij waren de daimyô, de dragers van de grote namen in Japan. In de tijd van Hideyosji (z Japan, geschiedenis) werden zij in drie grote groepen onderverdeeld, de Kokoesjoe, die minstens een provincie bezaten, de Ryösjoe, die geen gehele provincie, doch een leen beheerden, dat minstens 100000 kokoe rijst opbracht, en de Jósjoe die een inkomen van 10 000 tot 99 000 kokoe rijst hadden. De daimyô stond onder het oppertoezicht van de sjógoen, was meer of minder een onafhankelijk landeigenaar, wiens rechten echter in sommige opzichten beperkt waren.

Sedert het begin van de 17de eeuw waren zij verplicht om het andere jaar in Edo te wonen, terwijl hun vrouw en kinderen daar steeds moesten achterblijven. Verder moest de daimyô troepen leveren en wachtdiensten verrichten. Na de val van het sjögoenaat in 1869 bleven de daimyô nog korte tijd het beheer over hun gebied voeren, doch na 1871 trokken de meesten zich in het particuliere leven terug en behoren sindsdien tot de kazokoe-adel.PROF. DR C. C. KRIEGER.

< >