noemde het Wetboek van Koophandel voor de inwerkingtreding van de wet van a Juli 1934, S. 347, op 1 Jan. 1935, een reeks in de thans vervallen artikelen 3 en 4 opgesomde rechtshandelingen. De hieruit voortspruitende verbintenissen heetten zaken van koophandel; verdere zaken van koophandel in deze verbintenisrechtelijke zin werden opgesomd in art. 5 W.v.K. „Zaak van koophandel” kwam hiernaast nog voor in twee andere betekenissen: soms betekende het „onderwerp uit het wetboek van koophandel”, soms handelsproces.
Met behulp van deze begrippen en dat van „koopman”, hetwelk stond voor hem, die daden van koophandel verrichtte en daarvan zijn gewoon beroep maakte, werd een wezenlijk, doch veelal zeer willekeurig verschil gemaakt tussen een burgerlijk recht in engere zin en een handelsrecht; een verschil dat echter geenszins samenviel, zoals de plaatsing der artikelen 2-5 in het W.v.K. enigermate suggereerde, met het recht uit het burgerlijk wetboek en dat uit het wetboek van koophandel met elk hun verwante wettelijke regelingen. Dit uitzonderingsrecht betreffende daden en zaken van koophandel en kooplieden was reeds lang verouderd, toen het op de bovengenoemde iste Januari 1935 ten grave daalde.Lit.: M. Polak, Handb. voor het Ned. Handels-en Faillissementsrecht, I, 5de dr. (1935), blz. 74-83; W. van Rossem, Het Ned. wetb. van burger), rechtsvordering, I, 3de dr. (1934, bewerkt door W. van Rossem en R. P. Cleveringa), blz. 471.