Bij de vergelijkende cultuurstudie wordt een ieder steeds weer verrast door frappant gelijksoortige cultuurelementen bij geografisch zeer ver uiteenwonende volken. Men spreekt dan van een cultuurparallel ofschoon de term cultuurelementenparallel zeker beter ware.
De verklaring van het ontstaan van deze cultuurparallel heeft tal van ethnologen beziggehouden. Zijn zij onafhankelijk van elkaar ontstaan als vrucht van eenzelfde menselijke geest, die in gelijksoortige omstandigheden tot dezelfde oplossingen kwam, of mogen wij uit een cultuurparallel tot onderling contact, cultuurverbreiding, cultuuroverneming concluderen ? In ieder speciaal geval zal dit opnieuw moeten worden nagegaan en het zal niet altijd doenlijk zijn tussen beide mogelijkheden te kiezen. Wanneer de overeenkomst er één is in detail, niet voortvloeiend uit de aard van het cultuurelement zelf of (bij de materiële cultuur) uit de aard van het materiaal dat voor de vervaardiging diende, dan is cultuurverbreiding wel waarschijnlijk. Wanneer dan bovendien beide volken meer dan één van dergelijke cultuurparallellen blijken te bezitten wordt de waarschijnlijkheid groter terwijl, wanneer blijkt dat hetzelfde element, ook in de gebieden gelegen tussen die, welke de cultuurparallel vertoonden, voorkomt, van zekerheid gesproken kan worden.
Wanneer de bewoners van Midden-Celebes en de Naga’s van Assam koppensnellen, zullen wij niet aan een onafhankelijk van elkaar ontstaan van deze gebruiken denken waar wij constateren, dat1. ook in de tussenliggende gebieden wordt gesneld, en dat
2. de culturen van beide volken ook op ander gebied overeenkomsten vertonen.
Het koppensnellen van de Jivaros en andere Indianen van Zuid-Amerika daarentegen geeft ons geen aanleiding tussen Indonesië en Zuid-Amerika cultuurontlening aan te nemen.
Hoe meer algemeen een gebruik, een voorstelling, een instituut, een voorwerp over de wereld verbreid is, hoe minder zij als bewijzen voor culturele relaties tussen bepaalde volken kunnen worden aangevoerd. In de ethnologie wordt dan wel van een primaire naast een secundaire cultuurlaag gesproken. De parallellen welke cultuurontlening bewijzen moeten dan steeds tot deze secundaire laag behoren. Iedere poging echter, om concreet vast te stellen welke cultuurelementen tot de primaire cultuurlaag, d.i. het aan alle mensen gemeenschappelijk cultuurbezit, behoren, loopt slechts uit op een niet anders dan weinig bevredigende opsomming van algemeenheden.
Wij weten dat cultuurverbreiding voor de vervorming van culturen van de allergrootste betekenis is. De islamisering van een groot deel van de wereld, de resultaten van zending en missie, de europeanisering in het algemeen, die tot in de verste uithoeken van de continenten zich doen voelen, bewijzen dat. Door middel van de bestudering van de cultuurparallellen wil men nu dergelijke cultuuroverneming ook vaststellen voor volken en tijden, waarvan wij door schriftelijke overlevering niets weten. Wanneer nu bijv. vaststaat dat de Madagassische cultuur met de Indonesische in menig opzicht ten nauwste verwant is, is dit aan de bestudering der cultuurparallellen te danken.
Deze toonde aan dat er een emigratie van West-Indonesiërs naar Madagascar moet hebben plaats gehad, terwijl het zelfs mogelijk bleek de tijd, waarin dit geschiedde, enigszins te bepalen.
PROF. DR H. TH. FISCHER
Lit.: A. Bastian, Ethnische Elementargedanken in der Lehre vom Menschen (1895, 2 dln); R. B. Dixon, The building of cultures (1928); J.
Eisenstädter, Elementargedanke und Übertragungstheorie in der Völkerkunde (1912) (Studiën u. Forschungen z. Menschen- u. Völkerk.
XI); F. Graebner, Methode der Ethnologie (1911); R. H. Lowie, On the principle of convergence in ethnology (The Journ. of Amer. folk-lore, 25 (1912). blz. 2442): F.
Ratzel, Anthropogeographie, Bd 2 (1912).