Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

COÖPERATIE

betekenis & definitie

Algemeen

Coöperatie, van Lat. co-operari, samenwerken, is een vorm van samenwerking op economisch terrein, nl. tussen personen ter bevordering van hun gelijksoortige stoffelijke belangen. Deze belangen hebben vrijwel steeds betrekking op de bedrijven der betrokkenen of op hun huishoudingen. Omdat ter bereiking van het gestelde doel een samenwerking van duurzame aard nodig is, treft men hiervoor als associatievorm doorgaans aan de coöperatieve of op coöperatieve grondslag werkende vereniging. Als zodanig is de coöperatieve vereniging een onderneming welke evenals andere ondernemingen aan het maatschappelijke en economische verkeer deelneemt.

Niettemin is enerzijds de rechtsvorm van een coöperatieve vereniging geen waarborg, dat de onderneming in werkelijkheid de kenmerkende eigenschappen ener coöperatie heeft, anderzijds is de rechtsvorm geen voorwaarde voor het coöperatieve karakter van een onderneming.

In Nederland is de omschrijving van de coöperatieve vereniging vastgelegd in art. 1 van de „Wet van 28 Mei 1925 houdende nieuwe wettelijke regeling van de coöperatieve verenigingen”. Deze wet verstaat onder coöperatieve verenigingen: „vereenigingen van personen, waarbij de in- en uittreding van leden is toegelaten, en die de bevordering van de stoffelijke belangen der leden ten doel hebben, als door middel van gemeenschappelijke uitoefening van hunne nering of ambacht, door aanschaffing van hunne benoodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet”. Zij is een vereniging, hetgeen betekent dat de leden door middel van de algemene vergadering souverein zijn, een vereniging echter waarbij de bevordering van de stoffelijke belangen der leden op de voorgrond staat. Een der grondslagen van de coöperatieve vereniging is, dat zij werkt voor de gezamenlijke leden.

De verplichtingen en risico’s aan het lidmaatschap verbonden worden door alle leden gedragen, aan wie ook de voordelen ten goede komen. Voorts is van belang de dubbele functie der leden. Enerzijds zijn zij de gezamenlijke ondernemers, anderzijds staan zij in een zakelijke verhouding tot hun coöperatie, bijv. in een coöperatieve zuivelfabriek zijn zij ondernemers en leverancier van de grondstof (melk), in een verbruikscoöperatie ondernemer en klant.

Ten einde een overzichtelijke indeling van de verschillende soorten coöperaties te verkrijgen, worden verscheidene systemen toegepast, die alle aan hetzelfde euvel lijden, namelijk dat het onmogelijk is de verschillende soorten coöperaties zo in te delen, dat volledig is voldaan aan de vereisten der systematiek. Bij het volgende systeem worden twee hoofdgroepen onderscheiden:

I. Coöperaties waarbij het lidmaatschap practisch beperkt blijft tot een bepaalde groep economische subjecten (boeren, middenstanders e.d.).

II. Coöperaties, waarvan ieder of vrijwel ieder ongeacht zijn functionele plaats in de samenleving (bijv. verbruikers) lid kan worden.

I. Tot deze groep behoren:
1. Landbouwcoöperaties.
a. Landbouwcredietcoöperaties, ten doel hebbende het verstrekken van credieten en het beleggen van spaargelden. Deze coöperaties, in Nederland boerenleenbanken genoemd, hebben in vele landen in aanzienlijke mate bijgedragen tot een grotere welvaart ten plattelande.
b. Coöperaties voor de aankoop van landbouwbedrijfsbenodigdheden. Tot de werkzaamheden van deze groep behoort behalve de aankoop gewoonlijk tevens de be- en verwerking van aangekochte grondstoffen,
c. Verkoop- of afzetcoöperaties van landbouwproducten. Een zeer grote verscheidenheid van artikelen wordt via deze coöperaties verkocht: zuivelproducten, eieren, vee en vlees, tuinbouwproducten, akkerbouwproducten enz.
d. Coöperaties tot verwerking van landbouwproducten,
e. Verzekering op onderlinge of wederkerige basis tegen bedrijfsschade.
f. Coöperaties die ten doel hebben het kopen, verhuren, gezamenlijk exploiteren of verbeteren van grond.
g. Dienstverleningscoöperaties. Onder deze groep vallen o.m.

a. coöperaties tot exploitatie van landbouwmachines en landbouwwerktuigen.

b. coöperaties ter verschaffing van electriciteit. Deze coöperaties bestaan o.m. in de V.S., Tsjechoslowakije, Duitsland en Zweden,

c. coöperaties, die telefoonleidingen exploiteren. Deze coöperaties bestaan vnl. in de V.S.

2. Coöperaties van ambachtslieden en inkoopcoöperaties van winkeliers.

3. Productie-coöperaties van arbeiders.

II. Onder deze groep vallen:

1. Verbruikscoöperaties. Dit is in deze categorie de belangrijkste groep. Zij hebben ten doel te voorzien in de dagelijkse levensbehoeften, waarvoor winkels worden geëxploiteerd. Ten behoeve van haar leden worden soms geneeskundige diensten onderhouden, worden ziekenhuizen geëxploiteerd en zijn fondsen ingesteld, waaruit de leden uitkeringen kunnen ontvangen in geval van huwelijk, geboorte, ziekte en overlijden.
2. Credietcoöperaties (voorzoverre niet vallende onder groep 1 sub 1).
3. Woningbouw- en woningverhuur coöperaties.
4. Coöperaties tot winning, verwerking en afzet van aardolie en haar producten. Vooral in de V.S. hebben deze coöperaties een grote betekenis verkregen, waar zij de grootste onafhankelijke producent van aardolie zijn.
5. Onderlinge uitvaart- of begrafenisverenigingen. Deze coöperaties hebben ten doel haar leden tegen redelijke kosten een behoorlijke begrafenis te waarborgen.

Ontstaan der coöperatie

De specifieke vorm van economische samenwerking, welke men coöperatie noemt, dateert uit de eerste helft van de 19de eeuw. De coöperatieve idee is ontstaan in Engeland. Het jaar 1844 wordt als het geboortejaar van de coöperatie beschouwd. In dat jaar richtte een aantal arme wevers te Rochdale „The Equitable Pioneers Society” op.

Deze vereniging was de eerste der coöperatieve verbruiksverenigingen, die thans in groten getale overal ter wereld worden aangetroffen. Ofschoon de principes, waarvan men bij de oprichting van deze vereniging uitging, niet onbekend waren, vormde de combinatie van deze principes iets nieuws. De beginselen waarop deze vereniging werd opgebouwd waren: ieder lid één stem; vrije toe- en uittreding der leden; vaste interest op het gestorte kapitaal; levering der waren tegen contante betaling niet op de basis van kostprijzen maar tegen marktprijzen; verdeling van het jaarlijkse overschot naar gelang van de afneming en politieke en godsdienstige neutraliteit der vereniging. Deze vereniging werd begonnen met 28 leden, die elk een aandeel van één pond sterling bijeenbrachten.

De coöperatieve verbruiksvereniging te Rochdale bleek grote levensvatbaarheid te bezitten en zij werd het prototype van de daarna opgerichte verbruikscoöperaties in Engeland en later in andere landen.

Een aantal jaren nadat in Engeland één bepaald type van coöperatie tot ontwikkeling kwam, ontstonden in Duitsland andere soorten coöperaties. Hier ontwikkelde zich in het bijzonder de credietcoöperatie, waaraan de namen Raiffeisen en Schultze-Delitsch zijn verbonden. Raiffeisen, die burgemeester was van een plattelandsgemeente in Westfalen, was ten zeerste begaan met het lot van de boerenbevolking in die streek. Na ettelijke mislukte pogingen kwam hij in 1861 op het denkbeeld van de „landbouwcredietcoöperatie”, welk denkbeeld in de practijk gebracht een groot succes bleek te zijn.

Het idee, waar hij van uitging, was dat alle ingezetenen van zijn gemeente, zowel de rijken als de armen, in één vereniging zouden samenwerken ter bereiking van een doel dat Raiffeisen aldus omschreef: „De vereniging wil niet zozeer materieel voordeel behalen dan wel de economisch zwakkeren steunen en het geestelijk en zedelijk welzijn harer leden bevorderen”. Het fundament van deze vereniging was de bank, de boerenleenbank, waar de rijkere leden geld deponeerden en waaruit de armere leden voorschotten verkregen. De leden stortten geen aandelenkapitaal, de winst werd na aftrek der noodzakelijke onkosten als werkelijk bezit van de vereniging beschouwd. De bestuursleden ontvingen geen bezoldiging.

Het beginsel van de onbeperkte aansprakelijkheid der leden voor de vereniging werd toegepast. Deze beginselen zijn de grondslag geworden van een onderling credietstelsel voor de landbouw, dat onder de benaming Raiffeisenstelsel in vele landen aanzienlijk heeft bijgedragen tot de welvaart in de landbouw.

Naast het systeem van Raiffeisen ontwikkelde zich een soortgelijk systeem, geïnspireerd door Schultze-Delitsch, die zich echter vrijwel uitsluitend met de credietverschaffing voor de ambachtslieden en kleinere winkeliers in de steden en de grotere gemeenten bezighield.

Ten slotte zij vermeld een vierde type coöperatie, nl. de arbeidersproductiecoöperatie, door middel waarvan men zich voorstelde de ondernemers, mitsgaders de tegenstelling loon aan de ene en kapitaalrente en winst aan de andere kant te doen verdwijnen. Dit is een vorm van coöperatie, waarbij de arbeiders zich verenigen, een zeker kapitaal bijeenbrengen om daarmede een bedrijf te exploiteren. Zij zijn daarin werkzaam en hebben de meest volledige medezeggenschap. Dit type coöperatie, ontstaan in het begin der 19de eeuw in Frankrijk, bleek weinig levensvatbaarheid te hebben.

Drie oorzaken zijn hiervoor vooral aan te wijzen: gebrek aan discipline, de moeilijkheid voldoende kapitaal te verkrijgen en het feit, dat, in geval deze ondernemingen slaagden, de leden weinig er voor gevoelden derden op gelijke voet als lid toe te laten. De ondernemingen kregen dan een gesloten karakter en bij uitbreiding ging men op dezelfde manier te werk als iedere andere onderneming.

De vier genoemde typen coöperaties hebben ten voorbeeld gediend aan de vele soorten coöperaties die thans bestaan. Bij het ontstaan dezer coöperaties speelde het sociale element de belangrijkste rol. In Engeland was het de nood der grote industriële massa’s, in Duitsland dc economische noodtoestand van het kleinbedrijf en het handwerk, terwijl in Frankrijk sociaal-politieke inzichten de arbeiders tot oprichting van coöperaties stimuleerden. In het algemeen is de coöperatie steeds opgekomen daar waar de maatschappelijke toestand correctie behoefde of het particuliere initiatief te kort schoot.

Ook ten aanzien van later opgerichte coöperaties kan dit worden geconstateerd.

Coöperatie in Nederland



Wettelijke regeling

Tot 1876 maakte men bij de oprichting van coöperatieve verenigingen gebruik van de Wet van 1855 tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering. In 1874 maakte de toenmalige minister van Justitie bezwaar tegen de oprichting van een credietvereniging op coöperatieve basis, omdat naar zijn oordeel de Wet van 1855 alleen van toepassing was op verenigingen met niet-stoffelijke doeleinden. Door deze beslissing werd een wettelijke regeling van de coöperatieve verenigingen noodzakelijk, ten gevolge waarvan de Wet op de Coöperatieve Verenigingen van 1876 tot stand kwam. Naarmate echter de coöperatie zich meer en meer ontplooide bleek de Wet van 1876 niet soepel genoeg en ten slotte was zij zodanig verouderd, dat een nieuwe wettelijke regeling noodzakelijk werd.

Zo kwam de Wet van 28 Mei 1925 tot stand. De Wet geeft een aantal voorschriften, waaraan een coöperatieve vereniging, die volgens deze wet rechtspersoonlijkheid heeft verkregen, moet voldoen. Latere regeringen lieten wèl toe, dat op coöperatieve grondslag werkende verenigingen volgens de Wet van 1855 werden opgericht. In het bijzonder onder de landbouwers bestond een grote groep die in de coöperatie de bevordering van de niet-materiële belangen gesteld wilde zien boven die der stoffelijke belangen.

Aangezien de Coöperatie-wet van 1876 het stoffelijke op de voorgrond stelde, verkoos deze groep de wet van 1855. Deze verenigingen worden ter onderscheiding van de wettelijke coöperatieve verenigingen op coöperatieve grondslag werkend genoemd. Vooral in het katholieke deel van het land treft men nu nog vele van deze verenigingen aan, die economisch coöperaties, maar wettelijk geen coöperatieve verenigingen zijn. Behalve deze twee rechtsvormen bestaat er soms een naamloze vennootschap, die in feite een coöperatie is.

Voorts is de onderlinge brandwaarborgmaatschappij, genoemd in art. 286 W.v.K., de rechtsvorm voor de verzekering op onderlinge basis tegen brand. Ten slotte kunnen genoemd worden de zgn. bestelverenigingen. Dit is de primitieve wijze waarop de coöperatie wordt toegepast. Het zijn verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid.

Zij komen in die delen van het land voor, waar men vooral kunstmest nodig heeft (akkerbouwstreken).

Volgens de reeds eerder toegepaste indeling zijn in Nederland van belang wat betreft Hoofdgroep I de landbouwcoöperatie en de middenstandscoöperatie en wat betreft Hoofdgroep II de verbruikscoöperatie, de onderlinge begrafenisverenigingen en de woningbouwcoöperaties.

Hoofdgroep I

1. Landbouwcoöperatie

De landbouwcoöperatie in Nederland is opgekomen in de tweede helft van de 19de eeuw. Een factor, die in hoge mate bijdroeg tot de ontwikkeling der landbouwcoöperatie in Nederland was de ernstige landbouwcrisis, die omstreeks 1880 heerste, die de grote massa der boeren in ernstige moeilijkheden bracht en de achterstand van de Nederlandse landbouw accentueerde. Het rapport van de Staatscommissie van 1886 heeft in hoge mate bijgedragen tot de ontwikkeling der landbouwcoöperatie en met name van de landbouwcredietcoöperatie. In het bijzonder na dit rapport begon het landbouwverenigingsleven zich krachtig bezig te houden met de bevordering der landbouwcoöperatie.

Hierdoor zijn zeer nauwe banden ontstaan tussen dat deel van het landbouwverenigingsleven dat zich vooral met de behartiging der culturele, sociale en bedrijfstechnische belangen der landbouwers bezighoudt (boerenbonden, maatschappijen van landbouw) en de organisaties, die de bevordering der economische belangen der landbouwers ten doel hebben (landbouwcoöperaties).

Soms namen de landbouwers tot de coöperatie hun toevlucht omdat de concentratie van bepaalde commerciële of industriële groepen zodanig werd dat de belangen van de individuele landbouwers direct in gevaar kwamen. Andere groepen coöperaties dankten haar ontstaan aan de te ruime winsten, die de particuliere ondernemers maakten. Verschillende groepen coöperaties ontstonden omdat de handelaar of industrieel een kwaliteit leverde, welke niet in overeenstemming was met de norm, die daarvoor in het algemeen werd gesteld. Dit geldt in het bijzonder voor kunstmest en veevoeder. alsmede voor zuivelproducten.

Weer andere ontstonden omdat de handelaar of het apparaat van de handel te kort schoot bij de afzet van de producten. Als laatste voorbeeld van de corrigerende werking der coöperatie worde genoemd het ontstaan van de coöperatieve zuivelindustrie, vooral ten gevolge van het feit dat het particuliere initiatief te kort schoot bij de ontwikkeling van de tegen het eind van de vorige eeuw noodzakelijk geworden fabriekmatige verwerking van melk tot zuivelproducten, die het eeuwenoude handwerk op de boerderij ging vervangen.

De landbouwcoöperatie in Nederland vertoont een grote gevarieerdheid wat het terrein van haar werkzaamheden betreft. Vele onderdelen van het boerenbedrijf zijn aan de landbouwcoöperatie dienstbaar gemaakt.

a. Het coöperatieve landbouwcredietwezen. Het coöperatieve landbouwcredietwezen houdt zich in hoofdzaak bezig met het crediet op korte termijn ter financiering van de oogst, het crediet op middelbare termijn voor het aankopen van werktuigen, vee, enz. en in mindere mate met het crediet op langere termijn. Als grondslag voor het coöperatieve credietwezen ten plattelande werd ook in Nederland het Raiffeisenstelsel gekozen. De eerste boerenleenbank werd vermoedelijk in 1896 opgericht.

Reeds spoedig na de oprichting van de eerste plaatselijke boerenleenbanken ontstond behoefte aan grotere eenheden. In 1898 werden 2 centrale boerenleenbanken opgericht, één te Utrecht, de Coöperatieve Centrale Raiffeisenbank, die vnl. in het niet-katholieke deel van het land werkt, één te Eindhoven, de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, die haar werkgebied overwegend heeft in het katholieke deel van het land. Deze banken doen dienst als beleggingsinstituut voor de plaatselijke boerenleenbanken met overtollige middelen en verstrekken crediet aan de boerenleenbanken die daaraan behoefte hebben. Voorts geven zij leiding aan de plaatselijke banken en oefenen een intensieve controle op deze uit.

Tegenwoordig ligt het accent van de werkzaamheden der boerenleenbanken veel meer op de spaarfimetie dan op de credietverstrekkende functie.

Ter voorziening in crediet op lange termijn is in 1908 te Eindhoven de N.V. Boerenhypotheekbank opgericht, die in nauwe relatie staat tot de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank aldaar, terwijl te Utrecht voor hetzelfde doel de Coöperatieve Grondkapitaalbank werd opgericht, die weer in nauwe relatie staat tot de aldaar gevestigde centrale credietinstelling.

b. De coöperatieve aankoop van bedrijfsbenodigdheden als kunstmest, veevoeder, zaaizaad en pootgoed, landbouwmachines en werktuigen, brandstoffen, bestrijdingsmiddelen e.d. In 1899 werd als nationale centrale coöperatie de tegenwoordige „Nationale Coöperatieve Aan- en Verkoopvereniging voor de landbouw” „Centraal Bureau” G. A. te Rotterdam opgericht. Deze vereniging treedt als importeur van veevoeder en kunstmest voor de plaatselijke verenigingen op en levert de laatste jaren ook andere artikelen als zaaizaad en pootgoed, landbouwmachines, bestrijdingsmiddelen en brandstoffen. De omzet bedroeg in het laatste normale boekjaar (i938/’3g) bijna 1 200 000 ton ter waarde van ƒ 63 000 000. Het Centraal Bureau, dat ook in financieel opzicht een krachtige positie inneemt, exploiteert o.m. een grote veevoederfabriek, beschikt over een eigen veredelingsbedrijf voor veldgewassen en exploiteert op de Schothorst bij Amersfoort een omvangrijk proefbedrijf voor moderne veevoeding. Bij het Centraal Bureau zijn thans 465 plaatselijke aankoopverenigingen aangesloten met ca 90 000 individuele leden. Voorts zijn 526 plaatselijke aankoopverenigingen met ca 65 000 leden aangesloten bij de vier regionale centralen van aankoopverenigingen, die in 1939 gezamenlijk de Coöperatieve Centrale In- en Verkoopvereniging van de Gewestelijke Landbouworganisaties (C.I.V.) te Rotterdam oprichtten, een lichaam dat ten dele dezelfde functie vervult als het Centraal Bureau. De vier leden van de C.I.V. zijn: de Coöperatieve Centrale Handelsvereniging (C.H.V.) te Veghel, de Coöperatieve Centrale Vereniging „Landbouwbelang” te Roermond, de Coöperatieve Centrale Landbouwvereniging „De Handelsraad” te Arnhem en het In- en Verkoopkantoor van de Landen Tuinbouwbond te Haarlem. De bij de C.I.V. aangesloten organisaties werken vnl. in het katholieke deel van het land. Voor Wereldoorlog II werd door het coöperatieve aankoopwezen voor ongeveer 40 a 50 pct voorzien in de Nederlandse behoefte aan kunstmest en veevoeder.
c. De verwerking op coöperatieve basis van landbouwproducten. 1. Coöperatieve zuivelindustrie. In 1939 waren er 461 coöperatieve zuivelfabrieken in Nederland, die 77,4 pct van het totale in Nederland verwerkte kwantum melk voor haar rekening namen. Van de boter werd 82,4 pct coöperatief geproduceerd, voor kaas bedroeg dit 80 pct, voor volle gecondenseerde melk 25,8 pct, voor magere gecondenseerde melk 51 pct, voor melkpoeder 73 pct en caseïne 33,3 pct. De coöperatieve zuivelfabrieken zijn vrijwel alle in provinciale bonden van zuivelfabrieken verenigd, die lid zijn van de in 1900 opgerichte Algemene Nederlandse Zuivelbond (F.N.Z.) te ’s-Gravenhage, de nationale federatie van bonden van coöperatieve zuivelfabrieken in Nederland. 2. Coöperatieve beetwortelsuikerindustrie. Momenteel zijn er 6 coöperatieve suikerfabrieken, die ongeveer 60 pct van de in Nederland verbouwde hoeveelheid suikerbieten verwerken en verenigd zijn in de Bond van Coöperatieve Suikerfabrieken in Nederland te Bergen op Zoom.
3. Coöperatieve aardappelmeelindustrie

De aardappelmeelindustrie, die uitsluitend gevestigd is in het gebied van de Groninger en Drentse veenkoloniën, is thans voor 85 pct coöperatief. Van de 15 coöperatieve fabrieken zijn 12 aangesloten bij het Coöperatief Aardappelmeelverkoopbureau te Veendam (AVEBE), dat zich bezighoudt met de gemeenschappelijke verkoop van de verwerkte

producten.

4. Coöperatieve strocartonindustrie. In de strocartonindustrie, in en nabij de Groninger veenkoloniën gevestigd, werken thans 9 coöperatieve strocartonfabrieken, die ongeveer 60 pct van de capaciteit dezer industrie vertegenwoordigen.
5. Coöperatieve vleesindustrie. De coöperatieve vleesindustrie, tijdens Wereldoorlog I opgekomen, heeft zich vooral toegelegd op bereiding van voor de export bestemd bacon. Momenteel worden 7 fabrieken door deze coöperaties geëxploiteerd. Twee van deze coöperaties hebben haar bedrijven geconcentreerd in de Coöperatieve Vleescentrale te Rotterdam. Sedert kort hebben alle coöperatieve slachterijen en veeafzetverenigingen in Nederland de Federatie van Coöperatieve Veeverkoopverenigingen, gevestigd te Den Haag, gevormd. Bij de coöperatieve slachterijen en veeafzetverenigingen zijn thans ruim 40 000 boeren aangesloten.
6. Coöperatieve kunstmestindustrie. De Eerste Nederlandse Coöperatieve Kunstmestfabriek te Vlaardingen vervaardigt in hoofdzaak superfosfaat, waarvan dit bedrijf 28 pct van de totale in Nederland van dit product vervaardigde hoeveelheid voortbrengt.
7. Coöperatieve vlasindustrie. In deze industrie heeft in het bijzonder de Coöperatieve Vlasfabriek G.A. te Dinteloord bekendheid verkregen, welke in haar soort verreweg de belangrijkste in Nederland is.
d. De afzet op coöperatieve basis van landbouwproducten.
1. Tuinbouwveilingen. De tuinbouwveilingen zijn thans de instellingen bij uitstek via welke de tuinders hun producten (groente, fruit en bloemen) afzetten. In 1947 bedroeg het aantal coöperatieve of op coöperatieve grondslag werkende veilingen van telers 163, die 63 000 leden telden, terwijl de omzet ƒ 288 millioen beliep. Vrijwel al deze tuinbouwveilingen zijn verenigd in het Centraal Bureau van de Tuinbouwveilingen in Nederland te ’s-Gravenhage.
2. Afzetcoöperaties van eieren. De coöperatieve eierveilingen zijn geleidelijk tot verkoopcoöperaties uitgegroeid. Thans bestaan er 44 van deze coöperaties, waarvan zich verschillende met de export van eieren bezighouden. In 1939 bedroeg haar omzet 808 mill. eieren ter waarde van 29 mill. gulden. Het aandeel van de coöperaties in de binnenlandse afzet van eieren bedroeg ongeveer ⅓ voor de export is dit cijfer veel hoger. De zeven grootste coöperatieve eierverkoopcoöperaties hebben haar export gecentraliseerd in de Coöperatieve Verkoopcentrale voor Eieren (VECE) te Roermond.
3. Coöperatieve afzet van zuivelproducten. Deze geschiedt via de zuivelverkoopverenigingen, waarvan, afgezien van een organisatie die voor een deel wordt gevormd door zelfkazende boeren, coöperatieve zuivelfabrieken leden zijn. Het aantal van deze zuivelverkoopverenigingen bedraagt 7, die voor de oorlog 58 pct van de Nederlandse export van boter voor haar rekening namen. Sedert 1934 zijn deze organisaties verenigd in de Bond van Coöperatieve Zuivelverkoopverenigingen te ’s-Gravenhage.
4. Coöperatieve afzet van zaaizaad en pootaardappelen. De 36 grootste organisaties op dit gebied zijn verenigd in de Vereniging van op coöperatieve grondslag werkende afzetorganisaties voor zaaizaad en pootgoed (VECO) te Groningen.
5. Coöperatieve afzet van wol. De coöperatieve afzet van wol geschiedt via de Coöperatieve Nederlandse Wolafzetvereniging, die met plaatselijke afdelingen werkt aan welke de leden-schapenhouders de wol leveren.
e. Coöperatief verzekeringswezen

Ter voorziening tegen schade door brand zijn 250 onderlinge brandwaarborgmaatschappijen opgericht, waarvan 172 met ca 300 000 deelnemers en 3 000 mill. gulden verzekerd kapitaal zijn verenigd in de Federatie van Onderlinge Brandwaarborgmaatschappijen in Nederland (F.O.B.). Voorts bestaan ca 1900 onderlinge veeverzekeringen, waarbij ruim 200 000 leden zijn aangesloten en 12 onderlinge hagelverzekeringen met 37 000 deelnemers. Voorts zij genoemd de verzekering op onderlinge basis tegen bedrijfsongevallen, in welke tak van verzekering de Centrale Landbouw-Onderlinge en Tuinbouw-Onderlinge een belangrijke rol spelen.

f. Coöperatief gebruik van landbouwwerktuigen, -machines en -installaties. In deze groep nemen de coöperatieve dorsverenigingen en de coöperatieve verenigingen tot exploitatie van landbouwwerktuigen de belangrijkste plaats in. Het aantal coöperatieve landbouwwerktuig-verenigingen bedraagt thans 249 met 14 733 leden. Deze coöperaties zijn in hoofdzaak ontstaan na Wereldoorlog II. Beide groepen hebben gezamenlijk opgericht de Federatie van Land- en tuinbouwwerktuigen Exploiterende Coöperaties. De coöperatieve grasdrogerijen zijn ontstaan in de eerste jaren van Wereldoorlog II als gevolg van het wegvallen van de import van krachtvoeder. Er zijn thans 45 van deze verenigingen, die vrijwel alle verenigd zijn in de Vereniging van Coöperatieve Grasdrogerijen.
2. Coöperaties van vissers.

In Nederland bestaan slechts enkele coöperaties van vissers. Vermelding verdient de in 1946 opgerichte Coöperatie van IJselmeervissers.

3. Middenstandscoöperaties

De coöperaties van middenstanders bewegen zich vnl. op het gebied van de credietverlening en van de gemeenschappelijke aankoop. De Nederlandse Middenstandsbank N.V. te ’s-Gravenhage heeft 92 afdelingen in het land. In 1947 bedroegen de deposito’s 171 mill. gulden terwijl bijna 42 mill. gulden aan credieten uitstond.

Hoofdgroep II.

1. De verbruikscoöperatie.

In Nederland deed de verbruikscoöperatie haar intrede in 1860. In dat jaar werd, waarschijnlijk te Rotterdam, de eerste verbruiksvereniging opgericht nl. de Vereeniging Neerlands Werkman. In de daaropvolgende jaren werd in het bijzonder door organisaties met sociale doeleinden grote aandacht besteed aan de mogelijkheden van de verbruikscoöperatie voor arbeiders. Tot 1873 was het succes echter gering en werd het merendeel van de in dat tijdperk opgerichte verbruikscoöperaties weer geliquideerd.

Deze mislukkingen moeten worden toegeschreven aan het gemis aan leiders, gebrek aan kennis en ervaring bij de oprichters en onstandvastigheid van de leden, die het vooral te doen was om het directe voordeel. Een andere handicap was het tot 1876 ontbreken van een wettelijke regeling van de coöperaties.

Na 1876 begonnen zich andere groepen dan de arbeidersklasse op de verbruikscoöperatie toe te leggen. Een landelijke vereniging „Eigen Hulp” werd opgericht, die ten doel had „de bezwaren, aan eigen onderhoud en verzorging van het gezin verbonden, door verstandelijke en stoffelijke middelen te verlichten”. Districten werden in verschillende delen van het land gevormd, die ter verwezenlijking van het doel der organisatie coöperatieve winkelverenigingen oprichtten.

Behalve de groep coöperaties tot „Eigen Hulp” behorend, waren er nog andere groeperingen ontstaan. Onder de arbeiders die buitengesloten waren van het lidmaatschap van „Eigen Hulp” werden verschillende verbruikscoöperaties opgericht. Aanvankelijk ging de ontwikkeling in deze sector traag totdat de S.D.A.P. in 1899 een resolutie aannam, die inhield dat de verbruikscoöperatie als een der strijdmiddelen der arbeidersklasse werd erkend. De samenwerking werd nauwer naarmate de arbeiderscoöperaties politiek neutraler werden en leidde in 1920 tot samensmelting van de Nederlandse Coöperatieve Bond en de Bond van Arbeiderscoöperaties tot de Centrale Bond van Nederlandse Verbruikscoöperaties, een organisatie die politiek en religieus een neutraal standpunt innam.

Ten slotte ontwikkelden zich nog twee andere groepen verbruikscoöperaties, nl. die wier leden overwegend of geheel uit anti-revolutionnairen en katholieken bestonden. Zowel in A. R. als in R.K. kring bestond aanvankelijk antipathie tegen de verbruikscoöperatie in het bijzonder omdat men bevreesd was dat de verbruikscoöperatie de handeldrijvende en industriële middenstand zou vernietigen. Geleidelijk evenwel kwam dit bezwaar op de achtergrond en werd een meer positieve houding t.a.v. de verbruikscoöperatie ingenomen.

De verbruikscoöperaties op Christelijk belijdende grondslag vormden in 1922 de Bond van Christelijke Coöperatieve verenigingen in Nederland. Deze groep is echter van weinig betekenis gebleven. De verbruikscoöperaties met overwegend of geheel R.K. leden ontwikkelden zich echter gestadig. In 1912 verenigden zij zich in de R.K.

Bond van coöperatieve verenigingen in Nederland. Later werden vijf diocesane bonden van verbruikscoöperaties opgericht en sindsdien droeg de centrale organisatie de naam Federatie der Diocesane Bonden van Katholieke Coöperatieve Verenigingen.

Was ten gevolge van haar historische ontwikkeling de verbruikscoöperatie in Nederland organisatorisch in drie groepen gesplitst, wat de commerciële werkzaamheden betreft ontwikkelde de Coöperatieve Groothandelsvereniging „De Handelskamer” G.A. zich tot het middelpunt. In toenemende mate gingen de bij de drie bonden aangesloten coöperatieve verbruiksverenigingen er toe over om haar benodigdheden via de Handelskamer te betrekken. Zo waren vrijwel alle verbruikscoöperaties behalve lid van één der drie bonden tevens lid of deelgenoot van de Handelskamer. Naast de centrale inkoop van benodigdheden ontwikkelde zich spoedig een eigen industrieel apparaat.

Te Rotterdam, Utrecht en Valkenswaard worden thans fabrieken geëxploiteerd voor de vervaardiging van een groot aantal voedings- en genotmiddelen, alsmede van andere verbruiksgoederen. Voorts bestaan afdelingen textiel, brandstoffen, kaas, assurantie. Einde 1947 waren 290 verbruikscoöperaties met 282 000 leden bij de centrale organisatie aangesloten. De totale geldomzet hiervan bedroeg in 1947 ruim ƒ 39 mill.

Naarmate de verbruikscoöperatie in Nederland tot ontwikkeling kwam traden de bezwaren van overorganisatie duidelijk aan het licht. Tijdens en na Wereldoorlog II kwam men algemeen tot de overtuiging dat een krachtige centralisatie van de verbruikscoöperatie in Nederland gewenst was en dat het voortbestaan van drie non-commerciële organisaties naast de Coöperatieve Groothandelsvereniging „De Handelskamer” niet meer verantwoord was. In 1947 werd besloten deze vier organisaties tot één te maken, de Coöperatieve Vereniging U.A. „Centrale der Nederlandse Verbruikscoöperaties”, die optreedt als het centrale commerciële en ideële middelpunt van de verbruikscoöperatie in Nederland.

2. Woningbouwverenigingen

De eerste woningbouwverenigingen werden opgericht in het midden van de vorige eeuw. Thans bestaan er ongeveer 1100, welker leden vnl. huurders zijn. Gewoonlijk ontvangen deze verenigingen voor de bouw van woningen credieten van de overheid en soms ook van verzekeringsmaatschappijen, hypotheekbanken en vakverbonden. De 1100 woningbouwverenigingen hebben ongeveer 170 000 huizen gebouwd.

In 1937 bedroeg hun aandeel in de totale woningbouw 8 pct, terwijl zij 10 pct der woningen in Nederland in eigendom hadden. Ongeveer 650 woningbouwverenigingen, die 140000 huizen bezitten, zijn verenigd in de Nationale Woningraad te Amsterdam.

3. Onderlinge uitvaartverenigingen

In 1942 bedroeg het aantal onderlinge uitvaartverenigingen in Nederland 1120 met 581 000 leden. Het doel dezer verenigingen is haar leden een behoorlijke begrafenis te waarborgen waarvan de kosten worden bestreden met behulp van de premies die de leden betalen. Dikwijls is alleen het gezinshoofd lid, terwijl het gezin aanspraak kan maken op de diensten van de vereniging. Deze 581 000 leden vertegenwoordigen dus ruim 11 mill. personen of bijna 18 pct van de totale bevolking.

In 1941 werd 24 pct van het aantal begrafenissen in Nederland verzorgd door de onderlinge uitvaartverenigingen.

Organisatie

Tot 1934 ontbrak in Nederland een voor het gehele coöperatiewezen representatieve organisatie. De behoefte aan een dergelijk lichaam werd door sommige groepen coöperaties sterk gevoeld wegens de toenemende invloed van de overheid op het bedrijfsleven en wegens de druk, waaraan deze coöperaties van verschillende zijden blootstonden. Door de centrale organisaties der verbruikscoöperatie en door enkele centrale organisaties van landbouwcoöperaties werd in 1934 de Nationale Coöperatieve Raad opgericht, die o.m. ten doel heeft: verspreiding en verdediging van de coöperatieve gedachte en behartiging en bevordering van de belangen van de coöperatieve vereniging in werkelijke zin en het voorstaan van het recht van de coöperatieve vereniging op vrij bestaan en vrije ontwikkeling. De Nationale Coöperatieve Raad is thans het representatieve orgaan van het Nederlandse coöperatiewezen en omvat de centrale organisaties der landbouwcoöperatie, verbruikscoöperatie en verzekeringscoöperatie.

Coöperatie in het buitenland

Behalve in Nederland is de coöperatie ook elders tot een soms grote ontwikkeling gekomen. In Europa zijn het vooral de Scandinavische landen, Engeland, Zwitserland en vroeger Duitsland, waar de coöperatie een grote betekenis heeft. In Europa bedraagt het aantal verbruikscoöperaties naar schatting 21 000, waarbij voor zover bekend ongeveer 21 mill. leden zijn aangesloten. In Groot-Brittannië is de verbruikscoöperatie tot een zeer machtige organisatie uitgegroeid.

De verbruikscoöperatie in dit land telt 10 mill. leden. Zij voorziet voor 27 pct in de suikerbehoefte van het Engelse volk, voor 25 pct in de vetbehoefte, voor 14,5 pct in de vleesbehoefte en neemt 18 pct van de omzet in eieren en 20 pct van de omzet in kolen voor haar rekening. In dit land bestaan twee machtige centrale organisaties van verbruikscoöperaties, de „Co-operative Wholesale Society” te Manchester en de „Scottish Co-operative Wholesale Society” te Glasgow. In Zwitserland, waar 1 op de 8 personen lid is van een verbruikscoöperatie, bereikt zij ongeveer 45 pct van de bevolking.

De Zweedse verbruikscoöperatie bereikt naar schatting de helft van de bevolking. De centrale organisatie der Zweedse verbruikscoöperatie, „Kooperativa Förbundet”, heeft grote bekendheid verworven door haar strijd tegen trusts en kartels, waardoor zij over een uitgebreid industrieel apparaat de beschikking heeft gekregen. In Denemarken wordt de helft van de bevolking bereikt door de verbruikscoöperatie, in Noorwegen 1/3 en in Finland 50-60 pct. In deze landen is de verbruikscoöperatie ook op het platteland sterk tot ontwikkeling gekomen in tegenstelling tot Nederland.

In Frankrijk, België en Nederland maken resp. 25, 15 en 12 pct. van de bevolking van de verbruikscoöperatie gebruik. In Duitsland en Oostenrijk is zij in Wereldoorlog II geliquideerd. Aan de wederopbouw is intussen begonnen. Vermelding verdient nog de verbruikscoöperatie in Rusland, die onder invloed van het communisme tot grote ontwikkeling is gekomen.

De verbruikscoöperaties in dit land staan echter onder zeer sterke invloed van de staat en het element van vrijwilligheid ontbreekt grotendeels. In andere werelddelen, behalve in de V.S., heeft de verbruikscoöperatie een geringe betekenis. In dit laatste land begint de verbruikscoöperatie zich de laatste decennia krachtig te ontwikkelen.

De verbruikscoöperatie, die in de landen waar zij een belangrijke positie inneemt over krachtige nationale organisaties beschikt, heeft reeds vroeg samenwerking op internationaal gebied gezocht. Tussen de verbruikscoöperaties in verschillende landen kwam een intensieve samenwerking op commercieel gebied tot stand. Daarnevens gaf de opvatting, dat internationaal gezien de coöperatie streeft naar de verwezenlijking van een economische democratie zowel als het besef dat alle nationale coöperatieve organisaties gelijksoortige belangen te verdedigen hebben, in 1895 aanleiding tot oprichting van de Internationale Coöperatieve Bond (I.G.A.). Via hun centrale of regionale organisaties zijn momenteel ongeveer 71 mill. coöperatoren in de I.C.A. georganiseerd.

De landbouwcoöperatie heeft zich behalve in Nederland zeer krachtig ontwikkeld in Scandinavië, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Tsjechoslowakije en enige Balkanlanden. Voorts is buiten Europa de landbouwcoöperatie van betekenis in Canada en de V.S., Nieuw-Zeeland, Australië, terwijl zij zich in Palestina, India, China en andere Aziatische landen krachtig begint te ontplooien. De landbouwcoöperatie, welke veel minder dan de verbruikscoöperatie internationaal georiënteerd is, beschikt niet over een internationale organisatie als de verbruikscoöperatie. Wel zijn verschillende commerciële verbindingen tot stand gekomen.

Het laat zich aanzien, dat een grotere mate van internationale samenwerking op non-commercieel gebied tussen de landbouwcoöperaties in de verschillende landen tot stand zal komen. Op het in 1947 te Scheveningen gehouden congres van de Internationale Federatie van Agrarische Producenten (I.F.A.P.),een organisatie door de nationale landbouworganisaties der verschillende landen opgericht; werd besloten een afzonderlijke afdeling voor landbouwcoöperatie in te stellen.

DR H. J. FRIETEMA

Lit.: Minderhoud, Landbouwcoöperatie in Nederland (1940); Gezelle Meerburg, De Wet op de coöperatieve verenigingen (1928); Brouwer, De landbouwaankoopcoöperatie in Nederland (i939); Kuperus, De Coöperatieve Vereeniging (1927); De Boer, Als een toren in onze lage landen (1939); Co Ie, A century of co-operation (1944); Int. Labour Office, Co-operative organisations and postwar relief (1944); C. R. Fay, Co-operation at Home and Abroad: a Description and Analysis (2 dln, 1948).

De coöperatie werd voor INDONESIË het eerst geregeld bij K.B. van 1915, Ind. Stbl. 431. Deze regeling, die voor alle bevolkingsgroepen gold, was een in wezen getrouwe copie van de Nederlandse wet op de coöperatieve verenigingen van 1876. Zij was dus, evenals deze wet, gegrond op een bestaande coöperatieve beweging, die zij slechts beoogde te kanaliseren, en Haar deze beweging zich in Indië nog niet vertoonde, bleef de Indische regeling een dode letter.

Voor inheems gebruik was zij volkomen onbruikbaar, daar zij een onderdeel van het Europese recht vormde en formaliteiten voorschreef, waaraan de eenvoudige dorpeling niet kon voldoen. Deze grondfouten konden door geen herziening bij handhaving van de beginselen worden weggenomen, zodat de nieuwe regeling van 1933, die wederom het voetspoor van de Nederlandse wet volgde, al even weinig toepassing vindt.

De Indische regering, tot het inzicht gekomen dat, wil de coöperatie voor de inheemse bevolking als vorm van organisatie betekenis krijgen, een regeling nodig is, die in de deze sfeer past en waarin de kleine man zich thuis kan voelen, heeft in 1927 (Ind. Stbl 91) naast de algemeen geldende ordonnantie een regeling gegeven, die uitsluitend door en voor Inlanders mag worden toegepast, die Inlandse rechtspersonen in het leven roept, bekleed met Inlandse privaatrechten, en die de ,,Inlandse coöperatie” maakt tot een object van actieve welvaartspolitiek. Echter, ook in dit Oosters kleed blijft coöperatie een Westerse organisatievorm, die voorshands in Indië nog niet voor massale toepassing in aanmerking kan komen zonder te degenereren. In tegenstelling met Nederland is de Indische coöperatie dan ook nog in hoofdzaak een stedelijke figuur en nog slechts weinig tot het platteland doorgedrongen.

Het Inlands nationalisme ziet echter in de coöperatie een krachtige hefboom voor de volkswelvaart en heeft van de aanvang af zijn krachten aan de bevordering er van gegeven.

In 1940 telde Indië 638 ingeschreven Inlandse coöperatieve verenigingen, voor 92 pct op Java gevestigd. Hiervan waren 14 coöperatieve centralen en 624 primaire coöperaties. Het leeuwendeel, 76 pct, vormden de credietcoöperaties. Het aantal leden bedroeg in dat jaar 47,5 duizend en bestond voor 23 pct uit vrouwen.

Lit.: Stelsel en inhoud van de regeling Inlandsche coöperatieve vereenigingen (Nederlandse en Maleise tekst, Batavia 1927), Handleiding bij de oprichting, het beheer en de controle van Inl. Coöperatieve vereenigingen (Nederlandse en Maleise tekst, Batavia 1927); A. C. J.

Krafft, Coöperatie in Indië (1929)» Margono Djojohadikoesoemo, The Netherlands Indies in Yearbook of Agricultural Co-operation (London 1938).

< >