is, volgens Molengraaf!, „wissels en orderbiljetten, waaraan een werkelijke handelsbetrekking (een wisselcontract) niet ten grondslag ligt, doch welke slechts dienen om een der daarin betrokken partijen door discontering (in het algemeen door beschikking onder bezwarende titel) aan geld te helpen.” Iemand, die crediet behoeft, krijgt bijv. zonder tegenwaarde van een handelsvriend, die als vermogend bekend staat, een ten gunste van hemzelf of zijn order op de laatste getrokken, over enige tijd betaalbare en door deze geaccepteerde wissel, die hij dan kan verkopen en overdragen; op deze wijze krijgt hij aanstonds geld. De handelsvriend vertrouwt er bij zijn acceptatie op, dat de credietnemer hem op de vervaldag tot betaling in staat zal stellen; hij leent deze dus a.h.w. zijn goede naam.
Wordt zijn vertrouwen beschaamd, dan kan hij tegenover de koper en diens rechtsopvolgers zich niet er op beroepen, dat hij in werkelijkheid zijn vriend niets schuldig was, tenzij zij bij de verkrijging desbewust te zijnen nadele hebben gehandeld (art. 116 W.v.K.). Of dit geval zich reeds voordoet, wanneer hun enkel kan worden nagehouden, dat zij van de onverschuldigdheid hebben geweten, is betwist; vrijwel algemeen echter oordeelt men thans van niet en neemt aan, dat de onvoorzichtige zijn handtekening moet honoreren.PROF. MR R. P. CLEVERINGA
Lit.: Molengraaff, Leidr. b. d. beoef. v. h. Nederl. Handelsrecht, 8ste dr. (1947), blz. 370-371; F- G. Scheltema, Wisselen chèquerecht, 3de dr. (1938), blz. 130-131; G.
Zevenbergen, Leerboek van het Ned. recht der order- en toonderpapieren (1924), § 38.