Gerald Heard, Engels denker van betekenis, ziet terecht in de Inleiding van zijn in 1937 verschenen boek: De derde moraliteit (The third morality), drie uit het verleden daterende gedachtensystemen of wereldvisies, als in onze tijd machtigste en dezen beheersend. Drie cosmologieën, zoals hij ze ook noemt.
Alle drie gedachtensystemen, ontleend aan drie grote denkers uit het verleden, nl. Fichte, Hegel-Marx en Thomas van Aquino, de Heilige Thomas. Het wereldbeeld of gedachtensysteem, dat zijn oorsprong vindt in Fichte, is het wereldbeeld van het „goddelijke” ras en de „heilige” nationale staat. Wat dit wereldbeeld betekent, hebben niet alleen de Europese, maar alle volken van de aarde sinds 1922, toen het in één staat, Italië, heersend werd, en vooral sedert 1933, toen het zich van zijn oorsprongsland meester maakte, door gruwelijke verwoesting en massale mensenslachting ervaren.
Wereldoorlog II is er uit ontstaan. In hoeverre dit wereldbeeld, na de nederlagen, die het in de jaren na 1940 heeft geleden, nog een toekomst heeft, ligt in de schoot der wereldgeschiedenis opgesloten. De vrees is niet ongegrond, dat het in Aziatische vormen en onder de Aziatische mensenmassa’s nog een grote rol kan spelen.Voor het moment echter — d.w.z. voor het heden en de naaste tijd, voor zover wij die kunnen overzien — zijn de twee laatstgenoemde gedachtensystemen het machtigst en succesrijkst. Maar direct al valt een enorm en beslissend onderscheid tussen beide op, niet alleen in inhoud en vorm, maar vooral in heftigheid, in virulentie zou men mogen zeggen, indien het hier epidemische ziekten bijv. betrof.
Het wereldbeeld, dat zijn fundamenten te danken heeft aan de grote middeleeuwse denker en geleerde, en dat, ondanks de enorme veranderingen op elk gebied van weten en handelen, die zich sinds de Europese middeleeuwen hebben voltrokken, nog steeds ten grondslag ligt aan en het hoofdbestanddeel uitmaakt van de leer en de opvattingen van de Kerk, die in Rome haar hoofdstad en haar onfeilbaar hoofd bezit, heeft sinds de middeleeuwen, en vooral sinds de 17de eeuw, toen het een nieuw hoogvlak besteeg, ondanks de Franse Revolutie en de uit haar voortgekomen gedachtenstromingen, zijn invloedssfeer en zijn maatschappelijke macht niet zien dalen. Maar het is minder fel geworden; het heeft, practisch, van de aanspraak op het alleen-zaligmakende, het enig-ware geloof afstand gedaan. Ketters vervolgt Rome niet meer, omdat de tijden veranderd zijn. En dit wereldbeeld bedient zich nog slechts van geestelijke en onschadelijke middelen tot behoud en uitbreiding van zijn invloed.
Geheel anders het derde, thans uiterst machtig wereldbeeld, dat, uit de school van de Duitse denker Hegel stammend door diens grootste leerlingen Karl Marx en Friedrich Engels, onder de naam marxisme eerst, communisme nu, de ganse oekumene (bewoonde wereld) practisch bereids in twee kampen heeft gesplitst, die ideologisch niet alleen maar ook materieel tegenover elkaar staan, toegerust met al de vreselijke vernietigingsmiddelen, waar de huidige techniek en wetenschap de machthebbers de beschikking over hebben gegeven. Een antithese, zo vreselijk en wereldomvattend naar aard en kracht, dat zij, naar velen vrezen, niet alleen het voortbestaan van de mensheid, althans van alle hogere culturen, maar zelfs van onze planeet als bewoonbaar voor hogere organismen in gevaar stelt.
De vraag naar de oorsprong van dit gedachtensysteem, naar wat het inhoudt en waar het zijn virulentie aan ontleent — in tegenstelling dus bijv. met dat van Rome en de uit de Katholieke Kerk in de loop der eeuwen ontstane Protestantse kerken en secten — is dus urgent niet alleen maar mag wel de gewichtigste heten, waar de huidige mensheid zich voor geplaatst ziet.
Wat zijn oorsprong betreft, draagt het zeer duidelijk een Duitse stempel. De wereldbeschouwing van Hegel, hoogtepunt van het zgn. Duitse Idealisme, is een product van de Duitse geschiedenis, die, na de oorlogen der Hervorming, in de 16de en 17de eeuw, Duitsland — nog slechts een geografisch geheel — afzonderde van het W. van Europa en het op geestelijk en politiek gebied een geheel ander karakter verleende. Een karakter, dat o.a. gekenmerkt werd door het Lutheranisme als dominerende of althans machtige godsdienst, het vorstelijk absolutisme en het ontbreken van een zelfstandige ontwikkeling der burgerij in de richting van democratie en macht in de veelvormige staten en staatjes, waarin het Rijk verbrokkeld was.
Dit leidde er toe, dat de ontwikkelde burgerlijke lagen haar toevlucht zochten in het rijk van de ideeën. Het Duitse idealisme bereikte zo èn in de muziek èn in de filosofie in de 18de eeuw een hoogvlak.
Maar er ontstond geen verbinding tussen dit rijk der ideeën en der dromen en de politieke en economische realiteit. Ja, de afstand tussen beide werd steeds groter als tussen Hemel en Aarde en bereikte zijn maximum in het tijdvak van de Romantiek (na 1800), weerslag op de Verlichting en de Franse Revolutie, waar het Duitse intellect zich vol weerzin afwendde (Schiller en Goethe).
Hegel nu vertegenwoordigde het Duitse idealisme in een van zijn hoogste vormen. Het nam bij dit universele genie bovendien de vorm aan van een verering van de Staat — er was geen Duitse Staat, doch slechts een zeer machtige Pruisische militaire despotie — als hoogste ontplooiing en verwerkelijking van de Gedachte, het ideaal. Die Staat zou het neerdalen der Rede op aarde betekenen.
De wijsbegeerte van Hegel, staatsfilosofie in Berlijn geworden, beheerste het Duitse denken enige decenniën lang absoluut.
Marx en Engels beiden zijn leerlingen van deze grote denker en erfden van hem al de kracht en al de zwakheid van het Duitse Idealisme. Zij behoorden beiden tot de zgn. linker-vleugel van de Hegelse school, waarvan de grote Russische denker Sjestov terecht heeft gezegd, dat het zgn. economisch materialisme de directe consequentie is. Marx en zijn alter ego Friedrich Engels keerden — volgens het zgn. dialectische schema van Hegel, dat door negatie een hogere orde, de synthese doet ontstaan — Hegel’s verheerlijking van de Staat om in het tegendeel. Zij meenden, dat de bevrijding der bezitlozen (proletariërs) op de lange duur de opheffing van de Staat, als machts- en dwanginstrument zou meebrengen.
Officieel is dit ook de theorie van het marxisme-communisme na hun beider dood (in 1883 en 1895) gebleven, zowel van het vóór-oorlogse (waarvan K. Kautsky de voornaamste theoreticus was), als van het zich weer communisme noemende na-oorlogse (na 1918), waarvan de Rus Oeljanof (Lenin) de voornaamste theoretische en practische leider werd en dat in de Derde Internationale (1919) zich consolideerde en een wereldmacht werd.
De ontzaglijke geestelijke expansie-kracht van het marxisme-communisme, zoals dit in het Communistisch Manifest van 1847, vnl. het werk van Engels, voor het eerst populair en in beknopte vorm werd geformuleerd — de verschijning van deze kleine brochure, toen nagenoeg onopgemerkt, zou blijken in de geschiedenis der mensheid een betekenis te hebben, slechts te vergelijken met die van de Heilige Schriften der grote wereldgodsdiensten — berustte vooral op zijn eschatologisch karakter. Het opende de mogelijkheid op, ja meer, gaf, naar het zei, de wetenschappelijke zekerheid van een bevrijde en gelukkige mensheid. Het concentreerde alle hoop en alle verwachtingen op een aards geluk voor allen, hoop en verwachtingen, die waren gewekt en ontstaan in de 18de eeuw en haar culminatie, de Franse Revolutie, nadat die eeuw het verval, onder de intellectuele elementen althans, van het op het Bovenaardse, het Generzijdse gerichte geloof had gebracht, dat de 17de eeuw nog beheerste. Het baseerde zich daarbij op de talrijke socialistische of communistische scholen en gedachtensystemen, die in Frankrijk vooral — in Engeland in mindere mate — ontstaan waren uit de katastrofe van de Revolutie en de ondergang van de Napoleontische dictatuur.
Het hield rekening met de industriële revolutie, die vooral in Engeland sinds een halve eeuw aan de gang was, en die een klasse van totaal verarmde proletariërs in het leven had geroepen. En, op echt Duitsidealistische, Hegelse wijze, verwachtte het niet alleen, maar stelde het als absolute zekerheid, dat deze totaal onterfden, steeds talrijker wordend — ook op het vasteland — zichzelf en daardoor de mensheid zouden bevrijden van alle knechtschap, onderdrukking, slavernij.
Dit marxisme-communisme, naar aard en wezen een nieuwe, zij het ook seculaire, op het Aardse gerichte wereldreligie, begon eerst vrij laat, d.w.z. na de dood van Karl Marx, die in 1867 het eerste deel van het grote werk eindelijk zag verschijnen, waarin de stellingen van het Communistisch Manifest „wetenschappelijk” heetten te worden bewezen, invloed uit te oefenen in bredere kringen van intellectuelen en van arbeiders dan de enkele tientallen adepten, die het tijdens Marx’ leven telde.
Het eerst in het land van zijn geestelijke, zoal niet materiële bodem. Eerst Engels’ boek tegen de ook socialistische en toen populaire Duitse hoogleraar Dühring (Herrn E. Dührings Umwälzung der Wissenschaft, 1877) verspreidde het „echte” marxisme-communisme in bredere kringen van het Duitse heel- en half-proletarische intellect. Dit geschiedde tijdens de zgn. „Socialistenwet” (1878-1890).
De vorming van een marxistisch-communistische school in Centraal- en weldra ook in Oost-Europa dateert dus van de jaren ’80 der vorige eeuw. Enkel nog in Duitsland, Oostenrijk en Rusland, waar het intellect sedert het begin van de eeuw reeds open had gestaan voor alle Duitse invasies. Noch in Frankrijk, noch in Engeland en de Angelsaksische wereld — en evenmin in België en Nederland — kan men in die jaren en zelfs in het begin der jaren ’90 nog van een marxistisch-communistische school spreken, al noemden in Frankrijk een Guesde en Marx’ schoonzoon Lafargue, geestelijke vaders van de Parti Ouvrier, zich „marxisten”, evenals in Engeland een Hyndman en in Nederland een Domela Nieuwenhuis. Maar in Engeland bijv. bleef het nieuwe zgn. wetenschappelijke marxisme-communisme in die jaren nog slechts aanhang vinden onder enige intellectuelen, zoals Belfort Bax en William Morris.
In arbeiderskringen drong het nog niet door.
Het „marxisme” als school is in het centrale en vooral ook het oostelijke continent dus slechts een goede halve eeuw oud en in de democratische landen van veel jongere datum. En hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat deze school meer onder de directe literaire en persoonlijke invloed van Engels dan van Marx zelf ontstaan is. Engels nu is zijn hele leven veel meer onder de directe invloed van Hegel blijven staan dan Marx.
M.a.w. het marxisme der jaren ’80 en ’90 is meer direct van Hegelse structuur dan het „echte” marxisme, dat van Marx zelf. En juist deze echt Hegelse structuur heeft het populair gemaakt. Toen Engels in 1869 zijn vrijheid herkreeg — na 20-jarige kantoorslavernij — om zich geheel aan de wetenschap te wijden, had de filosofie in Duitsland en in geheel Europa haar rol als Demiurg van het gebeuren verloren. Engels’ arbeid in de volgende 20 jaar heeft, wereldhistorisch, hierin vooral bestaan, de filosofie van Hegel — Engels kende geen andere — verrijkt en aangevuld met de resultaten van de nieuwere natuurwetenschappen en die der geschiedenis — de wetenschappen, die in de jaren na ’48 geweldige schreden hadden gedaan — opnieuw tot die rol van Demiurg te verheffen. Demiurg met nieuwe werktuigen voorzien: de moderne proletariërs. De geniale man is in die bovenmenselijke arbeid ook tot op zekere hoogte geslaagd. Hij beleefde, in 1893, op het einde van zijn leven nog, dat een nieuwe, herboren Internationale hem als haar stichter en geestelijke vader toejuichte. Maar Engels’ werk: de nieuwe Internationale van 1889, moest zodoende in haar oorsprong de kiem meedragen der zwakheden, die Engels’ filosofie: het opgekalefaterde, maar onmogelijk meer met de snel zich wijzigende werkelijkheid in overeenstemming te brengen Hegelianisme aankleefden. Toen Engels stierf, in 1895, bracht de Internationale, door hem gesticht en uit zijn geest levend, doch die geen enkele man telde in staat hem te vervangen, die kiemen reusachtig snel tot ontwikkeling. De kiemen der zwakheid, naast grote kracht waarop Benedetto Croce vooral uitvoerig heeft gewezen.
Van Engels’ dood af wordt het problematisch wat men onder marxisme heeft te verstaan. Zolang hij leefde besliste Engels in twijfelachtige gevallen. Het „orthodoxe” marxisme in zijn Duitse gedaante, belichaamd in een tijdschrift: Die Neue Zeit, pretendeerde wel de rol over te nemen, die de Meester had vervuld. Maar zeer spoedig begint de splitsing van hetgeen „marxisme” is, zich als marxisme aandient of als marxistisch beschouwd wordt, in meer scholen dan er naties zijn, waarin het zich uitbreidt.
Het „revisionisme” van de jaren na 1898, geïnspireerd door Bernstein, was een der eerste. En toen ook het zgn. orthodoxe Duitse marxisme vooral ten gevolge van de gebeurtenissen na de eerste Russische Revolutie van 1905-’06, d.w.z. in de jaren na 1910 zelf uiteen begon te vallen in een centrum en een linkerzijde, die in de laatste jaren vóór 1914, in het orthodoxe tijdschrift zelf elkaar even fel als langdradig bekampten, kon ook de meest verblinde fanaticus niet meer volhouden, dat er nog een eenheids-marxisme, als leer en als practijk bestond.
Wereldoorlog I verscherpte die tegenstellingen, die een grote overeenkomst vertonen met de dogmatische splitsingen in de eerste eeuwen van het Christendom, ontzaglijk. De Russische „sociaaldemocratie”, een der takken of loten van de marxistische stam, die door de eigenaardige intellectuele en sociale ontwikkeling in de laatste jaren van de tsaristische autocratie, ontzaglijk snel was gegroeid, was reeds vóór de Wereldoorlog in twee partijen of secten uiteengevallen, — ongerekend fijnere nuanceringen — die fel tegenover elkaar stonden. Maar reeds in 1910, te Kopenhagen op het laatste regelmatige wereldcongres, was de Tweede Internationale nog slechts schijnbaar een eenheid. De leidende rol in de marxistische scholen of secten, zich nu weer bij voorkeur communistisch noemend om zich te onderscheiden van de sociaal-democratie, die zich bij de bestaande staatsvormen had neergelegd, en in hun dienst was getreden, ging nu over op de Russische, wier voornaamste theoretische en politieke leider Oeljanof (Lenin) was.
Deze geniale politicus was er reeds vóór de Wereldoorlog in geslaagd zijn numeriek nog kleine secte, zowel theoretisch als practisch tot een ijzeren cohorte samen te smelten. Theoretisch bereikte hij dit door een felle strijd tegen alles, wat hij als filosofische afwijkingen van het historisch-materialisme, d.w.z. het Hegelianisme van Engels — zoals men het o.a. in de Anti Dühring kan aantreffen — beschouwde. Practisch door de partij te organiseren op streng centralistische grondslag, zodat het centraal-comité van congres tot congres over de volstrekte macht beschikte. Ongetwijfeld geschiedde dit naar Russische aard en volgens de tradities der Russische autocratie, die reeds eeuwenlang elk zelfstandig leven der delen had vernietigd.
Door deze strenge, op militaire voet geschoeide, centralisatie slaagde Lenin, vooral bijgestaan door een andere geniale marxist van in sommige opzichten afwijkende meningen, Leo Trotsky, die reeds tijdens de eerste Russische Revolutie een beslissende rol had gespeeld, erin, zich in Oct.-Nov. 1917 van de macht in de voornaamste centra van het Rijk meester te
maken. De Bolsjewisten, zoals zij toen nog meestal genoemd werden, konden dit slechts bereiken door de toenemende demoralisatie, die zich van alle machtsorganen van de Russische staat had meester gemaakt na de val van het tsarisme in het voorjaar en de uitroeping der Republiek. Na deze machtsaanvaarding pasten Lenin en zijn partij rigoureus de beginselen toe, die zij theoretisch hadden verdedigd en die de opheffing eisten van alles, wat aan de burgerlijke democratie herinnerde en de invoering der dictatuur van het proletariaat, d.w.z. de onbeperkte heerschappij van de bolsjewistische, weldra communistische partij. De jaren van burgeroorlog, invasie, hongersnood en ineenstorting van heel het economisch leven, die volgden, versterkten dit nieuwe absolutisme nog, dat na de nederlagen van alle confra-revolutionnaire krachten, reeds in 1921 het gehele onmetelijke Rijk beheerste.
Het marxistisch-communistische geloof, nu in een groot rijk de heersende macht te zijn geworden, werd zo vanzelf de geestelijke en materiële leider ook van de marxistische groeperingen in de overige wereld. Het bleef dit, toen na Lenin’s heengaan in 1923-’24 zich een hevige worsteling om de macht in de Russische Partij zelf ontwikkelde, waaruit ten slotte een tot dusverre buiten Rusland vrij onbekende tweede-rangs figuur, Georgiër van afkomst en Dzjoegaswili geheten, wiens schuilnaam Stalin onder de vele die hij aannam, algemeen werd erkend, zegevierend te voorschijn kwam. Dzjoegaswili maakte zich meester van het sterkste bureaucratische apparaat, dat de Partij, in navolging van het Tsarismeinhet leven had geroepen, en slaagde er daardoor in de vrijwel onbeperkte macht in de Partij en dus in het Rijk te veroveren. Hij verwijderde daarop, geheel volgens het schema, dat in alle Oosterse Staten op gevaarlijke pretendenten naar de macht is toegepast, zijn voornaamste medestanders, de mannen, die de Revolutie van Oct.' ’17 hadden gemaakt.
De krachtigste en gevaarlijkste van dezen was Leo Trotsky, die al vroeg werd verbannen, eerst in het Rijk, daarna buiten de grenzen, wat hem niet behoed heeft voor een gewelddadige dood door een agent der staatspolitie. Trotsky was ook daarom de gevaarlijkste man voor Stalin’s nieuwe autocratie, omdat hij een aparte school van het dialectisch of historisch-materialisme vertegenwoordigde. Sinds zijn worsteling met Stalin is er dan ook èn in Rusland èn in het wereldcommunisme een buitengewoon gevreesde en vervolgde ketterij, het Trotskisme, dat van de aanvang af de pretentie had de leer van Lenin zuiverder te vertegenwoordigen. Het wereldcommunisme is dus thans in twee scholen verdeeld.
Voor het moment — en ook na Wereldoorlog II en Trotsky’s vermoording is dit zo gebleven — is het officiële Moskovitische communisme, staatsleer en een zuiver Caesaro-papisme, dat op elk gebied van menselijk denken en doen zijn stempel drukt, natuurlijk verreweg het machtigst. Het Trotskisme schijnt alleen in Joego-Slavië er in geslaagd te zijn zich van de macht in een staat meester te maken.
Natuurlijk hebben reeds vóór Marx-Engels en de uit hun opvattingen ontstane scholen, kleine groepen of persoonlijkheden zich communisten genoemd. Zo op het hoogtepunt of liever in de dalende periode van de Franse Revolutie de secte, waar Babeuf en Buonarroti de meest bekende leiders van waren. Zo onder de talrijke sociale denkers en hervormers, die gedurende de terugkeer van de Bourbons en vooral onder het Julikoningschap (1830-’48), in Frankrijk in alle nuanceringen verrezen. Maar slechts aan het marxistische communisme was het voorbehouden zich in de laatste jaren van de 19de en het begin van de 20ste eeuw tot een wereldgodsdienst en een macht te ontwikkelen, die thans de mensheid in twee kampen verdeeld houdt.
DR W. VAN RAVESTEYN
Lit.: Van de haast onoverzienbare literatuur zij behalve de geschriften van Marx en Engels zelf, genoemd de biografie van Engels door G. May er (2 dln, Haag, 1934), die van Marx door Mehring (1918, herdr. 1933), de voornaamste marxistische historicus vóór 1918, waarvan in 1921 een uitmuntende vertaling in het Nederlands verscheen door J. M. Romein, alsmede de zeer partijdige van Leopold Schwarzschild, The Red Prussian (1947), verder de werken van Karl Kautsky en die van dr Franz Mehring over het marxisme, dat nog een schijnbare eenheid vormt vóór Wereldoorlog I.
Over de theoretische geschillen, die het reeds toenmaals verdeelden, vindt men het een en ander in het eerste deel van mijn vervolg op Quack’s Socialisten: Het Socialisme aan den vooravond van den Wereldoorlog (1933), waarvan het 2de dl, in 1939 verschenen, een overzicht bevat van de geschiedenis van de Tweede Internationale door Engels in 1889 gesticht, en die in 1914 uiteenviel. In het Duitse tijdschrift: Die Neue Zeit en in het Weense Der Kampf vindt men vóór 1914 de theorie en practijk van het vóór-oorlogse marxisme het breedvoerigst uiteengezet. De reeds vóór 1914 ontstane Russische vorm van het marxisme, die in Oeljanof (Lenin) zijn grootste theoretische en practische vertegenwoordiger bezit, en dat in 1917-’18 staatstheorie wordt in het Russische Rijk, kan men het beste vinden in Lenin’s geschriften zelf, die in Rusland tot Heilige Schriften zijn verheven. In de eerste jaren van de Revolutie vindt men ook bij zijn voornaamste medewerkers d.w.z. behalve bij Trotsky,bij theoretici als Boecharin en Varga, bij practische politici als Zinofjefe.a. de theorie van dit Leninisme, dat op een bepaalde, consequent doorgevoerde en aan de Russische behoeften aangepaste vorm van het communismemarxisme van Marx en Engels neerkomt.
Na Lenin’s dood wordt het caesaro-papisme rigoureus doorgevoerd, nadat Djzoegaswili (Stalin), die noch historisch, noch filosofisch iets meer was dan een trouwe volgeling van Lenin, de politieke macht in zijn apparaat had geconcentreerd en het Trotskisme als ketterij had verbannen. Sindsdien is er geen sprake meer van een nieuwe ontwikkeling. Het marxisme-leninisme of communisme is alleen rigoureuzer toegepast op alle gebieden van denken en doen, zelfs op dat van de kunst (literatuur, muziek en schilderkunst). Een goed gedocumenteerde geschiedenis van de machtsverschuivingen en wijzigingen in het Russische communisme is Leo Trotsky’s onvoltooide biografie van Stalin (London 1947).
Communistische kolonies
zijn vestigingen waar op de een of andere wijze de samenleving communistisch georganiseerd is, d.w.z., dat zij o.m. gekenmerkt worden door het feit dat de eigendom van de productiemiddelen aan de gemeenschap is overgedragen, terwijl verdeling van de gemeenschappelijk vervaardigde producten in de plaats treedt van ruilverkeer. Men kan deze kolonies onderscheiden in religieuze en niet-religieuze vestigingen; een andere onderscheiding, vooral de communistische experimenten in Noord-Amerika betreffend, is die in
a. sectarische gemeenten,
b. Owenistische gemeenten,
c. Fourieristische gemeenten,
d. Icarische gemeenten.
Wat de religieuze vestigingen betreft: dit zijn veelal secten die een letterlijke interpretatie van de Christelijke leer, vooral ook van de Bergrede wensen. Deze uitleg had vaak vervolging van de betreffende groep ten gevolge, waarop de leden hiervan uitweken, meestal naar Amerika. Deze vestigingen zijn niet in de eerste plaats gesticht om het communisme als zodanig, maar men kwam tot dit communisme omdat men de principiële gelijkheid van mens tot mens wilde manifesteren en men de rechtvaardiging voor een dergelijke vorm van sociale organisatie gemakkelijk in de Bijbel vond. Als voorbeeld kan men noemen vele middeleeuwse secten, bijv. de Taboriten (15de eeuw, Bohemen), de Moravische Broederschap, de Anabaptisten (beide 16de eeuw), later in Amerika, vooral in de 19de eeuw, verschillende van dergelijke vestigingen, veelal van Duitse oorsprong.
Voorbeelden zijn de Shakers (eerste vestiging 1787 te Watervliet), de gemeente Amana, gesticht in 1843 bij Iowa City, de gemeente Oneida, gesticht 1848 in de staat New York. Deze gemeenten waren gesticht met het doel, vrije uitoefening van het geloof mogelijk te maken. Het communisme was er over het algemeen vèr doorgevoerd. Loon werd meestal niet betaald, maar ieder lid werden de noodzakelijke levensbehoeften gegarandeerd.
De gemeenschappelijke religieuze idealen vormden voor een deel de grondslag voor de sociale orde. Gehoorzaamheid aan het gestelde gezag, dat meestal sterk theocratische en paternalistische trekken vertoonde, en deelneming aan het gemeenschappelijke werk waren hoog gewaardeerde deugden. In economisch opzicht waren deze gemeenten soms zeer welvarend. De niet-religieuze vestigingen in Amerika vertonen over het algemeen een sterk utopische inslag.
De Owenistische gemeenten waren gegrondvest op Owen’s theorie over werk en economie. Owen’s succes te New Lanark en zijn propaganda in Amerika sinds 1824 hadden een groot enthousiasme ten gevolge waaraan tal van vestigingen hun ontstaan danken. De belangrijkste hiervan is wel geweest New Harmony (Indiana), een experiment dat met grote financiële verliezen gepaard ging en reeds in 1828 geëindigd was. De Fourieristische gemeenten waren gegrondvest op de utopische geschriften van Fourier, welke in 1842 in Amerika geïntroduceerd werden door zijn leerling Brisbane.
Het centrum van deze beweging was Brookfarm, een reeds bestaande gemeente die onder de invloed kwam van de geschriften van Fourier en dan korte tijd (tot 1847) het centrum werd van de propaganda voor deze beweging. Ook de North American Phalanx was belangrijk; zij werd echter ook reeds in 1854 opgeheven.
Ten slotte waren er de Icarische gemeenten, met als grondslag de leer van Cabet. In 1848 ging een groot deel van zijn volgelingen (ca 1500) naar Illinois. Door de uiterst moeilijke omstandigheden welke men daar ontmoette, verminderde het aantal leden van de gemeente al spoedig sterk.
Ook in Frankrijk vindt men experimenten op dit terrein: in 1833 een vestiging te Condé-sur-Vesgres en in 1841 te Citeaux. Verder was er in Frankrijk Godin’s experiment met de Familistère te Guise (1852), in 1903 nog een vestiging van zeer korte duur te Vaux-en-Auglement. In Engeland bestond van 1891-1898 een experiment te Clousden Hill. In Nederland is te noemen de kolonie Walden van Frederik v.
Eeden te Bussum, die in 1907 werd opgeheven, en die van prof. J. v. Rees te Blaricum.
In Amerika stichtte Joseph Warren een aantal anarchistische gemeenten als reactie tegen de Owenistische vestigingen, waar hij teleurgesteld vandaan was gekomen, nl. „Equita” (Ohio) van 18301832 en „Utopia”, eveneens in Ohio (1847-1851). Een andere anarchistische vestiging is Ferrer Colony te Stelton (New Jersey) sinds 1915. In 1894 stichtte Ruskin in Tennessee zijn semi-anarchistische gemeente „Commonwealth”. Op het ogenblik bestaan de kvutsoth in Palestina (z ook Zionisme).
Een groot aantal van deze communistische kolonies vindt men dus in de igde eeuw in Amerika. Deze voorkeur is wel te verklaren uit het feit, dat men er goedkoop land kon krijgen, men in dit nieuwe land grotere mogelijkheden zag in sociaal opzicht. Toch hadden de meeste van deze vestigingen slechts een betrekkelijk korte levensduur. Hiervoor kan men tal van oorzaken opgeven.
Veelal was men niet in staat voldoende producten voort te brengen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit hing samen met gebrek aan geschoolde arbeidskrachten of een in dit opzicht eenzijdige samenstelling der bevolking der gemeente, een gevolg van onjuiste selectie. Ook waren de voorbereidingen voor de kolonisatie vaak zeer onvoldoende. Verder ontbrak het wel aan geschikte leiders, terwijl ten slotte het generatieprobleem de nodige moeilijkheden opleverde, in die zin, dat het vaak onmogelijk bleek volgende generaties hetzelfde enthousiasme voor de idealen der gemeente bij te brengen als de stichters bezaten.
Het feit dat er juist in de 19de eeuw een zo groot aantal experimenten is, is te verklaren uit de grote sociaalculturele, politieke en economische veranderingen die zich in deze tijd voltrokken, enerzijds als vluchtreactie uit deze spanningen, anderzijds als poging nieuwe vormen van samenleving te vinden.
M. TH. A. SIMOENS
Lit.: Gh. Gide, Les colonies communistes et coopératives (Paris 1928); M. I. Tugan-Baranowsky, Die kommunistischen Gemeinwesen der Neuzeit.
Vert. u. h. Russ. door E. Hurwicz (Gotha 1921); W. Hinds, American Communities and Cooperative Golonies (1908); Ch.
Nordhoff, The Communistic Societies of the United States (1875); J Noyes, History of American Socialism (1875); M. Hillquit, History of Socialism in the United States (1903); R. Liefmann, Die kommunistischen Gemeinden in Nord-Amerika (Jena 1922).
Communistische Partij van Nederland
C.P.N., voortgekomen uit de vroegere Sociaal-Democratische Partij (S.D.P.), welke partij werd gesticht ten gevolge van de scheuring in de SociaalDemocratische Arbeiderspartij (S.D.A.P.) op het congres dier partij te Deventer, 13-14 Febr. 1909, waar de reformistische vleugel de meerderheid behaalde. De leiding van de marxistische vleugel, gevormd door de redacteuren van het in 1907 opgerichte weekblad De Tribune — D. J. Wijnkoop, J.
C. Ceton en dr W. v. Ravesteyn — weigerde aan de haar gestelde eis om De Tribune op te heffen te voldoen, waarop de afscheiding volgde. De oppositie (Tribunisten) constitueerde zich nu als zelfstandige partij en deed in een brochure, getiteld Die Gründung, een beroep op het Internationaal Socialistisch Bureau te Brussel om opgenomen te worden in het internationaal verband der Tweede Internationale.
Op de elfde zitting van dit bureau, die op 7 Nov. 1909 te Brussel plaats vond, kwam dit beroep in behandeling. De meningen waren verdeeld en er werden twee resoluties voorgesteld: Singer, vertegenwoordiger der Duitse sociaal-democratische partij, ten gunste der Marxisten, Adler, bekend Oostenrijks sociaal-democraat, tegen hen; de stemmenverhouding was 11 stemmen vóór de resolutie-Singer en 16 voor de resolutie van Adler, zodat de S.D.P. niet toegelaten werd. Lenin, die als vertegenwoordiger der Russische sociaal-democratische partij op deze zitting aanwezig was, stemde vóór de resolutie van Singer.
De S.D.P. trad als zelfstandige politieke partij op en nam deel aan de verkiezingen, zowel voor de Tweede Kamer als voor de gemeenteraden en bestreed de politiek der S.D.A.P., die bij herstemmingen volgens het oude kiesstelsel met de liberalen tegen de „rechtse” partijen samenging en voorts vooral de bestaande stroming in de S.D.A.P., die een „democratisch blok” eiste, een samenregeren van de democratische linkse partijen tegen de clericale rechtse groeperingen. Op het gebied der practische politiek: de strijd om het algemeen kiesrecht, om het openbaar onderwijs, om de agrarische politiek, in de vakstrijd en in de koloniale kwestie, kwam de S.D.P. met een eigen standpunt naar voren. Niettegenstaande de S.D.P. een figuur als dr Herman Gorter tot haar propagandisten en dr A. Pannekoek tot haar theoretici mocht rekenen, telde zij jarenlang niet meer dan omtrent 500 leden.
Van de zijde der S.D.A.P. werd de S.D.P. fel bestreden naar het parool „Drukt ze dood”, van de toenmalige leider der S.D.A.P., mr P. J. Troelstra.
Ten aanzien van de vraagstukken der internationale politiek sloot de S.D.P. zich aan bij de linkse stromingen in de Duitse sociaal-democratie (de groep van de Bremer Bürgerzeitung en de Leipziger Volkszeitung). De Tribune propageerde de strijd tegen het imperialisme en het oorlogsgevaar. Wat het standpunt der S.D.P. ten aanzien van de koloniale politiek aangaat: op haar congres te Leiden in 1914 formuleerde de S.D.P. reeds de leuze: „Indië los van Holland”.
Toen in Aug. 1914 Wereldoorlog I uitbrak, verklaarde de S.D.P. zich „tegen de nationale verdediging, tegen mobilisatiecredieten, tegen de godsvrede en tegen het sociaal-chauvinisme” en kwam zij op „vóór de vernieuwing en voortzetting van de klassenstrijd en de ontwikkeling er van tot revolutionnaire actie tegen de oorlog”.
„Wij verkiezen de burgeroorlog boven een bloedbad met onze broeders in Duitsland, België, Frankrijk, Engeland of elders” (De Tribune, 1 Aug. 1914). Hoewel daartoe uitgenodigd, nam de S.D.P. geen deel aan de conferenties der socialistische partijen te Zimmerwald (5-8 Sept. 1915), waar de „Zimmerwälder Linke”, de door de bolsjewiki geleide linkerzijde, optrad, die later tot de kiem der Communistische Internationale zou worden. Ook met de soortgelijke conferentie van Kienthal (Apr. 1916) verenigde zij zich niet. Aan genoemde conferentie van Zimmerwald werd wèl deelgenomen door de door Henriette Roland Holst vertegenwoordigde groep van het Revolutionair Socialistisch Verbond, dat overigens op 1 Mei 1916 op het congres der S.D.P. te Utrecht met de S.D.P. versmolt.
Op diezelfde datum kon de S.D.P. haar orgaan tot een dagblad maken, dat in 1917, als het tsarisme in Rusland ten val wordt gebracht, zich solidariseert met de bolsjewiki.
In 1918 werden twee candidaten der S.D.P. tot leden der Tweede Kamer gekozen — Wijnkoop en Van Ravesteyn — wier eerste voorstel in het parlement was: in staat van beschuldiging stellen van de regering-Cort van der Linden-Posthuma. In de Novemberdagen van 1918 voert de S.D.P. een krachtige revolutionnaire propaganda en in Mrt 1919, als in Moskou de Communistische Internationale (z Internationale, Derde of Communistische) wordt gesticht, sluit zij zich bij deze nieuwe Internationale aan. Reeds op het Congres te Leiden, najaar 1918, had zij de naam C.P.H. (Holland) aangenomen. Met de toetreding tot de Internationale aanvaardde de C.P.H. eveneens de voor alle secties der Communistische Internationale geldende structuur op de grondslag van het „democratisch centralisme”, tot welks fundamentele principes o.a. de „strenge partijdiscipline en vlugge en nauwkeurige doorvoering van de besluiten van het „Ekki” (Executief Komité der Kommunistische Internationale) behoorden.
Bij aan de dag tredende politiek-tactische meningsverschillen, — waarbij het inzicht, dat de partij als zelfstandige kracht tot het organiseren van de strijd der arbeidersklasse in al zijn vormen moest optreden, stond tegenover de opvatting, die de partij meer zag als groep, die vnl. tot taak had propaganda te voeren, ten einde de sociaaldemocratie naar links te drijven, verschil van inzicht, dat zich practisch vooral voordeed bij de ten opzichte van de vakbeweging te volgen tactiek — bleek een deel van de partij, dat laatstgenoemde opvatting huldigde, het principe der strenge partijdiscipline niet te kunnen aanvaarden, hetgeen in 1925 tot een scherp conflict en tot de afscheiding van de later georganiseerde (1926) zgn. Wijnkoopgroep leidde. Op het congres der partij, in Febr. 1930 te Amsterdam, werd besloten tot het organiseren der R.V.O. (Revolutionaire Vakverenigingsoppositie) om de oppositie in de vakbeweging te organiseren in de bedrijven en onder de werklozen, ten einde zelfstandig leiding te geven in economische conflicten. Dit betekende een definitieve breuk met het N.A.S., de linkse vakcentrale en verdere stap in de ontwikkeling der partij, welker leiding op voornoemd congres werd vernieuwd. In 1931 capituleerde de Wijnkoopgroep, ofschoon haar leider ook bij de verkiezingen van 1929 zich een zetel veroverd had, en werd zij geliquideerd.
Daarbij traden de meeste oudere leden, die Wijnkoop gevolgd waren, in de eerste plaats Wijnkoop zelf, weer tot de partij toe. De laatste echter als enige van de oprichters. In 1932 hield de partij een congres, dat de consolidatie bracht en vooral betekenis heeft door de versterking van de gezamenlijke strijd van het Hollandse proletariaat en de Indonesische massa’s. De C.P.N. kon na de liquidatie van de scheuring, die jarenlang haar groei belemmerde (zij telde in 1930 nog steeds niet meer dan 1100 leden) in Apr. 1933 bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer 118 222 stemmen en vier zetels behalen.
In Juli 1934 leidde de C.P.N. een werklozenactie tegen steunverlaging, welke tot ernstige botsingen in de Jordaan te Amsterdam aanleiding gaf. De drukkerij der Tribune, sinds de overgang tot dagblad gevestigd in het pand Amstel 85, werd in verband hiermede door de politie gesloten; de persen werden in beslag genomen. De krant werd daarop gedurende enige tijd bij particuliere firma’s gedrukt, totdat de C.P.N. weer de beschikking kreeg over een eigen drukkerij, die in Mei 1940 in handen van de Duitsers viel.
Onder de indruk van het voortschrijdende fascisme stelde het congres der partij in 1935 de leuze van het „Eenheidsfront” op; de naam der partij werd, ten einde het nationale karakter duidelijker te onderstrepen, veranderd in Communistische Partij van Nederland (C.P.N.). Ter voorbereiding van de verkiezingen van 1937 werd een „Volkscongres” tegen het fascisme georganiseerd; de verkiezingen werden gevoerd onder de leuze: „Nederland onafhankelijk, welvarend en vrij!” De resultaten bleven echter beneden de verwachting en de communistische fractie keerde slechts met drie leden in de Tweede Kamer terug.
Op het congres van 1935 was reeds de toenmalige partij-voorzitter L. L. H. de Visser (tevens voorzitter der Tweede-Kamerfractie) vervangen door K. Beuzemaker, terwijl Paul de Groot als partij-secretaris optrad, een functie, die hij thans nog vervult.
Onder hun leiding werd de politiek van het „Volksfront” met kracht voortgezet. Het congres van 1938 verklaarde met nadruk, dat de C.P.N. was „een Nederlandse partij, met een Nederlandse politiek, solidair met de arbeiders aller landen”, en sprak zich uit voor de verdediging van de Nederlandse onafhankelijkheid en voor een samengaan met een democratisch Indonesië tegen dreigende Duitse en Japanse agressie.
Op de dag, waarop de Duitse legers ons land binnenvielen (10 Mei 1940), werd het orgaan der partij, dat zijn naam inmiddels in Volksdagblad had gewijzigd, verboden en een aantal leiders der partij o.a. Wijnkoop door de Nederlandse regering gearresteerd. Na de capitulatie werden zij vrijgelaten. In Juli 1940 werd de C.P.N. evenals de S.D.A.P. door de bezetter onder „toezicht” van Rost van Tonningen gesteld; zij ging evenwel in de illegaliteit.
In Oct. 1940 verscheen het eerste nummer van het nieuwe, illegale, partijorgaan, De Waarheid, aanvankelijk onder redactie van P. de Groot en L. Jansen, doch na de arrestatie en terechtstelling van laatstgenoemde in het begin van 1943 onder die van J. Postma, die in Nov. van hetzelfde jaar in handen van de Gestapo viel. Ook hij werd terechtgesteld.
De krant kwam daarna te staan onder de hoofdredactie van A. J. Koejemans, die deze functie ook na de bevrijding tot Jan. 1948 vervulde.
In Febr. 1941, toen de verontwaardiging der Amsterdamse bevolking over de ingezette Jodenpogroms een hoogtepunt bereikte, gaf de illegale C.P.N. het parool uit van de algemene werkstaking, welk parool door een groot deel van de arbeiders werd opgevolgd. De grote slag trof de partij in Juni 1941, toen bij het uitbreken van de oorlog tegen de Sovjet-Unie een algemene klopjacht op communisten door de bezettende macht werd ontketend. De partij verloor een groot deel van haar kader in het concentratiekamp en voor het vuurpeloton, o.m. de vroegere partijvoorzitter K. Beuzemaker, haar theoretici mr A.
S. de Leeuw en ir A. Struik (verdronken in de haven van Kiel 3 Mei 1945) en de oud-Kamerleden De Visser (id.) en C. J. Schalker.
Wijnkoop stierf, terwijl hij was ondergedoken, in het voorjaar van 1941.
Gedurende de oorlog was de partij in losse groepen rondom het orgaan De Waarheid georganiseerd, de centrale leiding van deze groepen, met G. Wagenaar, de tegenwoordige voorzitter, aan het hoofd, nam aan het gemeen overleg der gezamenlijke illegaliteit deel. Ook op het gebied van de militaire actie deed de C.P.N. van zich spreken; de geruchtmakende terechtstellingen van Seyffardt, Posthuma, Reydon en verscheidene anderen werden gepleegd door groepen, die door haar waren georganiseerd en aan welker hoofd o.a. de Leidse arts dr G. W.
Kastein stond, die de oorlog evenmin overleefde. Verscheidene aanslagen op militaire doelen werden ten uitvoer gelegd door de sterk communistisch beïnvloede Raad van Verzet, eveneens door G. Wagenaar geleid. De illegale Waarheid bereikte ten slotte een oplage van meer dan 100 000 exemplaren.
Na de Duitse capitulatie werd de C.P.N. niet onmiddellijk opnieuw georganiseerd. De partij had zich reeds gedurende de illegaliteit voor een vernieuwing van het politieke leven en de vorming van één arbeiderspartij na de bevrijding uitgesproken. Er ontstond een organisatie zonder duidelijk programma, die zich de „Vrienden van de Waarheid” noemde. Het gelukte evenwel niet om tot een bredere basis, nodig voor een nieuwe partijformatie, te geraken en reeds in Juli 1945 werd op een conferentie van oude partijleden besloten, tot heroprichting van de C.P.N. over te gaan.
In Jan. 1946 hield de partij haar eerste congres na de bevrijding te Amsterdam, waar o.m. werd besloten aan de naam der partij (C.P.N.),De Waarheid toe te voegen. Bij de verkiezingen van Mei 1946 behaalde zij 502 935 stemmen (10.57 pctt) vnl. in de arbeiders-centra, en trad met tien leden in de Tweede Kamer, terwijl voor het eerst vier leden in de Eerste Kamer zitting kregen. In de Indonesische kwestie kwam de partij op voor de volledige erkenning van de Republiek Indonesië. Het Kerstcongres van 1947 keerde zich scherp tegen het Marshall-plan, aan hetwelk het een Nederlands welvaartsplan tegenover stelde.
De sinds de oorlog toegenomen invloed van de C.P.N.-De Waarheid drukte zich o.m. uit in de sterke toeneming van het ledental (1939: ca 8 à 10 000; 1948: 50 000). In het bekende „Felix Meritis” te Amsterdam vestigde zij een eigen dagbladbedrijf. De neiging tot samenwerking, in en kort na de oorlog aan de dag tredend, maakte sinds 1947 weer plaats voor een hernieuwde neiging tot afzondering. Omgekeerd werd zij ook, met name sedert de Praagse Revolutie van Febr. - Mrt 1948, in het isolement gedreven.
Het doel der C.P.N., van haarzelf uit gezien, kan als volgt worden omschreven: „De verdediging van de democratie, de onafhankelijkheid van Nederland en de welvaart van zijn werkende bevolking tegen de internationale reactie; de verovering van de staatsmacht door de arbeidersklasse en het overbrengen van de voornaamste productiemiddelen in handen der gemeenschap”. In de Unie van Socialistische Sovjet-republieken ziet de C.P.N. de macht van het volk en zijn overwinning over het kapitalisme reeds belichaamd. Zij acht ook de oprichting der zgn. „volksdemocratieën” in een aantal Oost-Europese landen een belangrijke stap in deze richting.
Het merkwaardigste in haar geschiedenis tot nog toe is, dat haar stichters reeds zo vroeg de na Wereldoorlog I overal gevolgde splitsing in sociaal-democratie en communisme theoretisch doordacht en practisch voltrokken hebben. Dit vroege ontstaan heeft haar ongetwijfeld in haar groei naar buiten belemmerd en naar binnen toe niet vrij kunnen houden van sectarisme, maar het waarborgt haar anderzijds, ondanks haar numerieke zwakte en daaruit voortvloeiende gebreken, een plaats in de geschiedenis niet alleen van de Nederlandse, maar ook van de internationale arbeidersbeweging.
PROF. DR J. M. ROMEIN
Lit.: W. v. Ravesteyn, De wording van het communisme in Nederland, 1907-1923 (Amsterdam 1948).
Communistische Partij van België
kwam na Wereldoorlog I, in 1921, tot stand onder leiding van Jacquemotte. J. Lahaut, volksvertegenwoordiger voor Luik, is voorzitter, oud-minister Edg. Lalmand, volksvertegenwoordiger voor Brussel, algemeen-secretaris.
Leidende figuren zijn: oud-minister D. Marteaux en Terfve. Tot Wereldoorlog II was de groei der partij zeer traag, doch gestadig, slechts even onderbroken in 1939 toen de Sovjet-Russische toenadering tot Hitler-Duitsland merkbaar werd. Sedert de bevrijding, in Sept. 1944, treedt zij actief en agressief op.
De verkiezingen van 17 Febr. 1946 waren voor haar een succes: 23 zetels in de Kamer der Volksvertegenwoordigers tegen 9 in 1939, met een stemmen-aantal dat van 125.379 in 1939 steeg tot 300 099 in 1946. Zoals in de andere landen van West-Europa, traden de communisten voor het eerst in ’s lands regering na de bevrijding (kabinetten-Pierlot - Van Acker-Spaak). Begin 1948 liep de invloed der partij terug, niet alleen ten gevolge van de reactie die zich in West-Europa tegen het communisme aftekende, doch ook wegens de welstand die in het land heerste en geen voedingsbodem aan het communisme leverde. Zij werd in 1947 niet opgenomen in de Kominform en vermijdt bij haar propaganda, de communistische doctrine krachtig te onderstrepen.
Een scherp afgetekend program heeft zij niet. Haar binnenlandse politiek predikt politieke zuivering, anti-Leopoldisme, strijd tegen de trusts en het fascisme. Haar buitenlandse politiek staat in het teken van Moskou. Aanhangers van het kernvormingsstelsel, hebben de Belgische communisten weinig eigen zelfstandige economische en sociale organisaties.
Zo treden de communistische arbeiders toe tot het overwegend socialistisch A.B.V.V. (Algemeen Belgisch Vakverbond) en bezetten hun leiders er belangrijke posities. Ze verdedigen er de volledige onafhankelijkheid der syndicaten tegenover elke politieke partij en trachten aldus het A.B.V.V. los te maken van de Belgische Socialistische Partij. Eenzelfde politiek voerden de communisten in de schoot van de Landsbond der socialistische mutualiteiten. Later richtten ze echter zelfstandige communistische ziekenkassen in en sloten nationaal aan bij de Neutrale Landsbond.
De communistische Partij van België vertoont drie zwakke plekken: zij telt geen leiders van groot formaat, de verspreiding van haar pers (De Rode Vaan en Le Drapeau Rouge) is niet groot en haar invloed in Vlaanderen, waar zij slechts drie van haar 23 volksvertegenwoordigers verkozen kreeg, is gering in tegenstelling met de verworven posities in Wallonië.
FR. RICHARD
Communistisch Manifest
is de naam van het in Febr. 1848, enkele dagen vóór de revolutie te Parijs uitbrak, door Karl Marx en Friedrich Engels uitgegeven stuk, hetwelk een samenvatting bevat van hun ideeën van ca 1830 tot die tijd en in het bijzonder van de laatste drie jaren. Het stuk is in vier delen verdeeld. Het eerste handelt over de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat; het tweede over de verhouding tussen proletariaat en communisme; het derde geeft een overzicht van en critiek op de socialistische en communistische literatuur, en het vierde behandelt de positie der communisten tegenover de oppositiepartijen. In het eerste deel wordt uiteengezet, hoezeer de arbeid is verlaagd tot een simpele koopwaar, van welker opbrengst een deel wordt gebruikt tot het in het leven houden van hen, die haar te koop bieden, en het overige (de meerwaarde) in de zakken der bourgeoisie vloeit om door deze te worden verteerd of in nieuwe ondernemingen vruchtbaar te worden gemaakt.
De proletarische beweging is alzo de zelfstandige beweging der overgrote meerderheid in het belang der overgrote meerderheid. De bourgeoisie kan de arbeider geen bestaan meer verzekeren en gaat fataal ten onder. In het tweede deel wordt betoogd, dat de communisten steeds het voorwaarts drijvende deel der arbeiderspartij zijn van alle landen, dat de communistische beweging een historische beweging is, welker gang door bepaalde wetten der economische ontwikkeling is voorgeschreven. Het komt op voor afschaffing van de eigendom, niet voor die van alle eigendom (hetgeen iemand zelf door de kracht zijner handen of van zijn geest verdient), maar van de eigendom aan productie-middelen (grond, fabrieken, mijnen, schepen, enz. enz.).
Voor 9/10 van de inwoners der „beschaafde” staten bestaat immers tegenwoordig geen privaat-eigendom aan productiemiddelen meer. Voorts predikt zij afschaffing van het huisgezin in zijn tegenwoordige vorm en vervanging door staatszorg; afschaffing van het begrip vaderland, daar de vereniging der proletariërs van alle landen dit overbodig zal maken; afschaffing van de godsdienst- en burgerlijke zedelijkheidsbegrippen, die of reeds bezig zijn te vervallen of waarvoor in een socialistische maatschappij geen plaats meer zal zijn. Het vierde deel strekt om te betogen, dat het proletariaat de politieke macht aan zich moet brengen en een serie maatregelen moet invoeren, als men ten dele sinds de grote Sovjet-revolutie zich in Rusland ziet voltrekken. Het Communistisch Manifest is dan ook de geestelijke „grondwet” der Russische revolutie.
Het Manifest eindigt met de bekende woorden: Proletariërs van alle landen, verenigt u!
PROF. DR J. M. ROMEIN
Lit.: Charles Andler, Le Manifeste Communiste II, Introduction historique et Commentaire (Paris 1901); Antonio Labriola, In Memoria del Manifesto dei Communisti (Roma, 3de dr., 1902); J. Romein, De historische zetting van het Communistisch Manifest, in: Het Onvoltooid Verleden (2de dr., 1948), blz. 279-297; D. Ryazanoff, The Communist Manifesto (London 1930); A. Winkler, Die Entstehung des ,,Kommunistischen Manifestes” (Wien 1936); Het signaal van 1848.
Betekenis en invloed van het Communistisch Manifest. Onder redactie van G. Slotemaker de Bruine, 1948. In 1948 wijdden verschillende tijdschriften hun Februarinummer aan het Communistisch Manifest en het Communisme in het algemeen, o.a.
Science and Society, Schweizer. Rundschau, Revue socialiste, Cahiers du Communisme.