Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CHIMAEREN

betekenis & definitie

worden naar de wijze van ontstaan ook wel entbastaarden genoemd. Ent men een loot van soort A op een onderstam van soort B, dan kunnen ze met elkaar vergroeien.

Snijdt men daarna de stengel op de vergroeiingsplaats door, dan worden hier soms — langs ongeslachtelijke weg — een aantal adventiefknoppen gevormd, die tot stengels, bladeren en bloemen kunnen uitgroeien. De adventiefknoppen die aangelegd werden juist op de grens waar beide weefsels met elkaar vergroeiden, kunnen in hun vegetatiepunten zowel cellen van het weefsel van soort A als die van het weefsel van soort B opgenomen hebben. De zich hieruit ontwikkelende plantendelen zijn de chimaeren, daar ze opgebouwd zijn uit cellen van twee verschillende soorten afkomstig. Men onderscheidt1. periklinaalchimaeren, waarbij het weefsel van soort A geheel omgeven is door het weefsel van soort B, of omgekeerd;
2. sectoriaalchimaeren, waarbij het weefsel van soort A een sector uitmaakt van stengel of blad, welke delen overigens uit weefsel van soort B zijn opgebouwd, of omgekeerd;
3. hyperchimaeren, waarbij het vegetatiepunt en dus ook de hieruit zich ontwikkelende loot mozaïekachtig is samengesteld uit cellen van weefsel A en weefsel B. Winkler heeft experimenteel een aantal sectoriaalchimaeren verkregen tussen tomaat (Lycopersicum esculentum) en de zwarte nachtschade (Solarium nigrum). De adventiefknoppen, gevormd uit tomaatweefsel brachten alleen stengels, bladeren en bloemen van de tomaat voort, die, welke uit nachtschade-weefsel waren gevormd, ontwikkelden alleen nachtschade-stengels. De spruiten echter, die ontstonden uit de adventiefknoppen, welke in één sector uit weefsel van de nachtschade en voor het overige uit weefsel van de tomaat waren opgebouwd, hadden één sector, die de bouw en vorm van de nachtschade had, terwijl het overige deel de typische tomaatstructuur vertoonde. Winkler verkreeg ook periklinaalchimaeren. Bij deze treft men een aantal kenmerken aan, die een tussenvorm zijn van die van de beide constituerende soorten. Toch zijn dit geen echte bastaarden, ook al doen zij in hun uitwendige bouw aan bastaarden denken; zij ontstaan alleen langs ongeslachtelijke weg.

Wanneer chimaerenzaad leveren, geeft die alleen één van de beide soorten A of B, afhankelijk daarvan of de zaadknop tot ontwikkeling gekomen is uit weefsel van soort A dan wel van soort B. Het oudst bekende geval van een chimaere is Cytisus Adami, die in 1825 door de kweker Adam te Vitry bij Parijs verkregen werd door het enten van een knop van Cytisus Purpureus, met rode bloemen, op de gouden regen (Cytisus Laburnum), met gele bloemen. Men voert deze enting uit om de C. purpureus op een stam te kunnen kweken, daar het een lage struik is. Deze geënte knop groeide nu niet uit tot een normale C. purpureus, maar werd een afwijkend type, de C. Adami. Deze entbastaard, die kenmerken vertoont van beide soorten, heeft vleeskleurige bloemen, kleiner dan die van de gouden regen.

De bloemen zijn steriel; slechts enkele malen heeft een deze entbastaard met de gouden regen vindt zijn plant zaad gegeven, waaruit een normale C. Laburnum zich ontwikkelde. C. Adami is een periklinaachimaere, bestaande uit centraal weefsel van de gouden regen, ongeveer door een epidermis van C. purpureus. De grote habituele overeenkomst van deze entbastaard met de gouden regen vindt zijn verklaring in het feit, dat de chimaere in hoofdzaak uit weefsel van C.

Laburnum
bestaat.

Knopvariatie („terugslag”) naar de gouden regen heeft plaats, zodra het inwendige weefsel van de chimaere door de epidermis heenbreekt, wat bijv. bij verwonding kan gebeuren, terugslag naar C. purpureus kan optreden, wanneer de epidermis-cellen zich voldoende vermeerderen om een groeitop te vormen. Een ander bekend voorbeeld van periklinaalchimaeren geven de Crataegomespilus-soorten: C. Dardari en C. Asnieresii. Deze omhullingschimaeren zijn waarschijnlijk spontaan ontstaan uit een oude enting van de mispel (Mespilus germanica) op een meidoorn (Crataegus Monogyna), bij Metz in 1900, het epidermis-weefsel zou dan van de mispel afkomstig zijn.

Niet altijd ontstaan chimaeren ten gevolge van enting. Uit de onderzoekingen van Baur met Pelargonium zonale (de geranium) is gebleken, dat chimaeren nog op andere wijze gevormd kunnen worden. Bontbladige vormen komen niet tot stand door enting, maar doordat er in de takken van hetzelfde individu een verschil in aanleg bestaat van genetische aard. De witgevlekte vorm van Pelargonium zonale bleek weefseldelen te bevatten, die geen chlorophyl bevatten naast weefsels, die op normale wijze chlorophylhoudend zijn.

Zoals Baur kon aantonen, zijn deze planten als sectoriaal- en periklinaalchimaeren gebouwd. Een dergelijk geval vindt naalchimaere, bestaande uit centraal weefsel van men in de albomaculate variëteit van Mirabilis Jade (onderzoek van Correns). Niet alle bontbladerigheid echter is op chimaerenbouw terug te brengen. Er bestaat een besmettelijke bontbladerigheid, veroorzaakt door een virus, welk verschijnsel evenwel een heel ander karakter draagt.

Knopvariaties, die aan chimaeren doen denken, zijn niet zo heel zeldzaam, en zijn o.a. bekend bij de Hyacint, Dahlia, Helianthus, Scrophularia, de aardappel. Genetisch zijn de knopvariaties nog niet in alle delen opgehelderd en vaak wordt daarbij aan mutatie gedacht.

Lit.: H. Winkler, Untersuchungen über Pfropfbastarde (1912) ; E. Baur, Pfropfbastarde, Periklinalchimaeren und Hyperchimaeren (Ber. d. deutsch. Bot.

Ges. 27); Idem, Das Wesen und die Erblichkeitsverhâltnisse der ,,Varietates albomarginatae hort.” von Pélargonium zonale (Zeitschrift für induktive Abstammungs und Vererbungslehre, I, 1909); G. Gorrens, Vererbungsversuche mit blassgrünen und buntblâttrigen Sippen bei Mirabilis Jalapa, Urtica pilulifera und Lunasia annua (Zeitschr. f. indukt. Abst. u. Vererbungslehre, I, 1909); M.

Sirks, Handboek der algemeene erfelijkheidsleer (1948); N. P. Krenke, Wundkompensation, Transplantation und Chimären bei Pflanzen (1933).

< >