of Muysca is de naam van het machtigste volk, dat vóór de ontdekking van Amerika het hoogland van Bogota, in het gebied van de tegenwoordige republiek Colombia, bewoonde. In wijdere zin rekent men vele in taal met hen verwante stammen tot de Chibcha-volken, van Panama tot het noordelijk deel van het tegenwoordige Ecuador.
De Chibcha kan men tot de cultuurvolken van Zuid-Amerika rekenen. Ze verbouwden in hun 2000 m hoog gebied o.a. maïs, aardappelen en quinoa, in de warme dalen maniok, katoen en de cocastruik. De mijnbouw leverde hun goud en smaragden en uit de steppenmeren wonnen zij zout. Met de laatste producten dreven ze een levendige handel tot ver buiten hun grenzen.
Dit verklaart de invloed van hun cultuur op de omringende volken. Doordat de huizen en zelfs de paleizen der hoofden en de tempels van hout en bamboe gemaakt werden, zijn geen belangrijke bouwwerken overgebleven, zoals in het Inca-rijk het geval was. Daarentegen zijn tal van gouden voorwerpen gevonden, waaronder figuren van bladgoud opvallen, die vnl. als offers aan de goden gebruikt werden. Aan de zonnegod werden mensenoffers gebracht.Het priesterschap was erfelijk in de vrouwelijke lijn: de zusters zoon volgde op. Dezelfde trek van moederrecht vond men bij de opvolging van de meeste vorsten en hoofden. Dezen waren zeer machtig. Bij de komst der door het goud gelokte Spanjaarden waren er vijf machtscentra in het Chibcha-land.
De voornaamste vorsten waren de Zaque van Tunja en de Zipa van Bogota. Hoofden en vorsten oefenden een absolute macht uit. Niemand mocht hen aanzien, men naderde met afgewend gelaat en steeds met een geschenk. Merkwaardig is, dat enkele vorsten hun waardigheid niet door erfrecht verkregen, maar door keuze, waartoe vier hoofden gerechtigd waren.
Op de verbeelding der Spanjaarden heeft sterk gewerkt de gewoonte, dat de tot vorst van Guatabita verkozen jongeling bij het aanvaarden van zijn waardigheid geheel met stofgoud werd bedekt, waarna hij op een vlot op het meer voer en daar het goud afwies, terwijl goud en smaragden bij wijze van offer in het water geworpen werden. Het land werd in 1538 door de gelijktijdig van drie zijden aanrukkende Spaanse legers bezet.
PROF. DR J. J. FAHRENFORT
Lit.: F. A. Joyce, South American Archaeology (1912); Beuchat, Manuel d’archéologie américaine (1913); Seler, Ges. Abhandlungen zur amerik.
Sprach- und Altertumskunde, dl V (1915).