Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Charles baudelaire

betekenis & definitie

(Pierre-) , Frans dichter (Parijs 9 Apr. 1821 - 31 Aug. 1867), sproot voort uit het in 1819 gesloten huwelijk van den 60jarigen François Baudelaire met de 34 jaar jongere Caroline Archimbault-Dufays. In 1827 verloor hij zijn vader door de dood en voelde zich verwijderd van zijn hartstochtelijk beminde moeder door haar tweede huwelijk (1829) met kolonel, later generaal, Aupick, jegens welken militair-strengen stiefvader, die van 1831 met zijn gezin te Lyon en na 1836 te Parijs woonde, Charles terstond een hevige antipathie en jaloezie gevoelde.

Hij bezocht met vrucht het collège te Lyon, van 1836-1839 het Parijse Lycée Louis-le-Grand, waarvan hij wegens tuchteloosheid werd weggezonden; toch slaagde hij behoorlijk voor het „baccalauréat”, het Franse eindexamen. Generaal Aupick bestemde hem voor de diplomatieke loopbaan, maar Charles verklaarde onomwonden, dat hij zich aan literatuur zou wijden. Na driejaren van vrij en los leven als student en vroegrijpe dandy dwong zijn familie hem, wegens ernstige botsingen met zijn familie, tot een reis naar Calcutta; hij kwam niet verder dan de eilanden Mauritius en Bourbon; sommige van zijn gedichten dragen later nog een exotische tint. Na negen maanden te Parijs teruggekeerd, was hij weldra meerderjarig, verliet de familie Aupick in het bezit van zijn deel in de vaderlijke nalatenschap en ging voort met zijn dichter-vrienden een verkwistend, bandeloos leven te leiden; om hem voor volstrekte armoede te bewaren werd hij (1844) onder curatele gesteld. Uit deze tijd dagtekenen zijn hartstocht voor een onbeduidende, zinnelijke actrice, de mulattin Jeanne Duval, die, met tussenpozen, zijn leven blijft beheersen, en zijn neiging tot misbruik van alkohol en van verdovende middelen, vooral van haschisch. Vervolgd door schuldeisers, schrijft hij op bestelling de Salon de 184.5, toont zich, evenals in zijn Salon de 1846, in beschouwingen over Delacroix, Devéria, Corot, Meissonnier e.a. een eersterangs criticus.

Baudelaire schrijft ook novellen; in de hoofdpersoon van La Fanfarlo (1847), Samuel Cramer, herkent men den jongen dichter-dandy. Het revolutiejaar 1848 laat ook Baudelaire niet onberoerd. De jonge aristocraat in denkwijze en manieren, die, hoewel anti-republikeins, republikeinse vrienden heeft, staat gewapend op de barricaden, knoopt betrekkingen aan met Proudhon; in 1849 waren Baudelaire’s democratische bevliegingen reeds gedoofd. Van 1850 af koestert hij voor de actrice Marie Daubrun een hoge verering. In 1851 maakt hij kennis met Madame Sabatier, die, hoewel geen toonbeeld van deugd, goedhartig, vrolijk, hulpvaardig, moedig en teder is; Baudelaire schrijft haar anonieme minnebriefjes en gedichten; nadat ze hem één keer haar liefde heeft gegeven, blijft ze zijn toegenegen raadgeefster.Intussen schrijft Baudelaire, met grote zorg, gedichten, die, in verschillende tijdschriften geplaatst, in 1857 door zijn vriend Poulet-Malassis worden uitgegeven onder de titel: Les FleursduMal en volgens Victor Hugo’s vermaard woord de kunst met,,een nieuwe huivering” verrijkten. Een zestal van de aangrijpende gedichten schokken de enge burgermoraal van het midden der 19de eeuw; men doet den dichter, evenals Flaubert* kort te voren, een proces aan wegens aanranding der zeden. Baudelaire, uitgever en drukker worden tot boeten veroordeeld; zes gedichten moeten geschrapt worden, maar verschijnen in 1866 te Brussel als Les Epaves. Vele gedichten, op romantische thema’s gebouwd — eenzaamheid van den dichter, de liefde, die de dood tart, de almacht van het schone, haat van den dichter jegens de wereld — hebben, door de strenge zuiverheid van vorm, klassieke schoonheid. In Baudelaire huist naast den dichter een eersterangs criticus; hij gelooft niet in de alleenzaligmakende inspiratie; de rede moet haar nauwlettend beheersen.

Men heeft gezegd, dat Les Fleurs du Mal, een bundeling van uit verschillende jaren daterende afzonderlijke gedichten, geen methodisch gebouwd geheel vormt. Maar in de tweede druk (1861) werden de gedichten door Baudelaire in groepen met eigen karakter ingedeeld. Na het gedicht Au Lecteur, waarin hij zegt, hoe de mens vervolgd wordt door het monster ,,Ennui”, de „Verveeldheid”, komt de groep gedichten onder de titel Spleen et Idéal. De cyclus Idéal, onderverdeeld in Art en Amour, spreekt over grootheid en ellende des dichters, en omvat de inspiraties op Jeanne, Mme Sabatier, Marie Daubrun en andere vaag aangeduide vrouwenfiguren. Dan volgt Spleen, de walging van het leven. Daarna tekent Baudelaire ’s mensen voortschrijden naar de afgrond, in Tableaux parisiens: Parijs, dat hij schildert in zijn bekoring en afschuwwekkende zondigheid, geeft hem geen afleiding voor zijn „ennui”; hij wendt zich dus tot de wijn (Le Vin), daarna volgen de eigenlijke Fleurs du Mal, cyclus van de ondeugd; na deze pogingen om aan het spleen te ontkomen, blijft de dichter slechts over, zich, als de romantici, over te geven aan godslastering en opstandigheid, waarvan de Satansverering de heftigst goddeloze vorm is.

Dit is de laatste halte (Révolte) op de weg der ellende, die slechts afgesloten kan worden door de Dood. Het boek sluit hier niet met een kreet van wanhoop en verwachting, want sterven is met volle zeilen de steven wenden naar het onbekende, het nieuwe leven.

In 1846 leerde Baudelaire het werk van den Amerikaansen schrijver Edgar Allan Poe* kennen, aan wiens analyserende geest, talent en karakter hij zich zo sterk verwant voelt, dat men hem later van plagiaat beschuldigt (Paul Valéry). De theoretische geschriften van Poe bevestigen in hoofdzaak Baudelaire’s eigen denkbeelden omtrent de dichtkunst, de „poésie pure”, de loutere, absolute poëzie. Baudelaire vertaalt, herschept Poe’s verhalen (1856-1865). In Les Fleurs du Malverdient het sonnet Correspondances de aandacht, waarin de dichter, zo gevoelig voor reuk-, gehoor-, gezichtsen zelfs smaakaandoeningen, die hem tot het schrijven van schone verzen aanleiding geweest zijn, wijst op de verwantschap der zintuiglijke gewaarwordingen, welke voorde latere symbolistische dichters een bron van nieuwe aanvoelings- en zeggingsmogelijkheid werd. Naar het voorbeeld van Aloysius Bertrand *’s Gaspard de la Nuit, schreef onze dichter zijn Spleen de Paris of Petits Poèmes en Prose. In 1859 verschijnt nog een Salon, in 1861 Les Paradis artificiels-, Le poème du haschisch-, Un mangeur d’opium en Richard Wagner et Tannhâuser à Paris.

In 1862 wil hij lid der Académie Française worden ; was het ernst of een van de mystificaties, waarvan hij hield? Daarna trok hij naar België, waar hij, tevergeefs, hoopte lezers en toehoorders te vinden. Hij wordt er ernstig ziek; uitgeput door een losbandig leven en misbruik van drank en opium, wordt hij, verlamd en met spraakstoornissen, naar Parijs vervoerd, waar hij 31 Aug. 1867 in een kliniek voor zenuwlijders sterft. Pas na 1880 wordt zijn betekenis als de eerste moderne Franse dichter algemeen erkend,

PROF. DR J. FRANSEN

Bibl.: Œuvres Complètes (I868-*70, 7 dln); hierin: I. Fleurs du Mal; II. Curiosités esthétiques; III. L’Art romantique; IV. Petits Poèmes en Prose; Les Paradis artificiels; V-VII. Traductions de Poe; Œuvres posthumes et correspondance inédite (1887), bevattende de Journaux intimes: Fusées (1857), Mon cœur mis à nu (1862).

J. Crépet, Œuvres complètes (1922-1939); Œuvres Complètes (Bibliothèque de la Pléiade, N.R.F.); J. Crépet et Georges Blin, Les Fleurs du Mal, éd. critique (1942).

Lit.: Ch. Asselineau, Ch. B., sa vie et son œuvre (1869); Ch. Cousin et A. Spoelberch de Lovenjoul, Ch. B., souvenirs, correspondance, bibliographie (1872); P.

Bourget, Essais de psychologie contemporaine I, artikel Baudelaire (1883); E. et J. Crépet, Ch. B., étude biographique (1907); G. de Reynold, Ch. B. (1920); Ch. DuBos, Approximations: Méditation sur la vie de Baudelaire (1922); P. Flottes, B., l’homme et le poète (1922); E.

Raynaud, B. (1922); M. Gilman, B. the Critic. (N.Y. 1923); J* Rivière, B. (in „Etudes”, 1924); P. Valéry, Situation de B. (in „Variété”, II, 1924); F. Porché, La vie douloureuse de Ch. B. (1926); H. Peyre, B. devant la critique actuelle in Mod.

Philology, 28 (i930-’3i), blz. 221-229; J. Pommier, La Mystique de B. (1932); A. Ferran, L’Estétique de B. (1934); J- Charpentier, B. (1934); Marc Séguin, Génie des Fleurs du Mal (1938); H. Brugmans, Quelques remarques sur Diderot et l’estétique baudelairienne (Neophilologus, 1938); G. Blin, B. (1939); Alb. Feuillerat, Architecture des Fleurs du Mal (New Haven 1941); K.

R. Gallas, Plastische en graphische inspiratie bij B. (Neophil. 1943) ; Aless. Pellegrini, B. (Milano 1944) î J- Pommier, Dans les Chemins de B. (1945) ; J. Massin, B. entre Dieu et Satan (1946); Alb. Feuillerat, B. et sa mère (Montreal 1946); J.-P. Sartre, B. (1947); K.

R. Gallas, B. et l’âme espagnole (Neophil. 1947).

< >