en Cellezusters, of Cellieten, Cellietinnen (letterl. cel-, kluisbroeders of -zusters), eveneens, naar hun beschermheilige Alexius, Alexianen (-innen) geheten — eertijds ook Lollarden, soms Schwestr(i)onen (van Sekwester, non, met daarnaast een mannelijk Romaans suffix) —is de benaming van een ordesgenootschap van lekebroeders of-zusters die zich aan de verpleging van zieken, inz. van krank- en zwakzinnigen wijden. In de middeleeuwen hielden de broeders zich bovendien bezig met het begraven van overledenen, vnl. pestlijders (vandaar hun naam Tobieten, naar Tobias).
Zij raken vooral bekend in de 14de eeuw, doordat zij, tijdens het woeden van de „Zwarte Dood”, in vele steden pesthuizen oprichtten en bedienden.Hun bloeitijd dateert van omstreeks de tweede helft der 14de eeuw, wanneer ook hun nieuwe benaming Cellebroeders begint op te komen. Zij verspreidden zich naar Duitsland en, wat later, naar Nederland.
Heden telt het ordesgenootschap in België, zijn ontstaansgebied, nog 6 huizen: Bouchout (noviciaat), Brussel, Diest, Grimbergen, Leuven, Tienen (daarbij Henri-Chapelle, behorend tot de Duitse provincie), met nog slechts een 60-tal leden. In Nederland verscheen het opnieuw sedert 1914 met een stichting (van uit Bouchout) ter verzorging van teringlijders te Son bij Eindhoven en een andere te Breugel. Verscheidene huizen en werkelijke bloei vindt men in Engeland, Ierland en de V.S., ook nog huizen in Duitsland en Zwitserland. Ledenaantal, vóór Wereldoorlog II, ca 600.
Kledij: heden, zwart habijt met zwart schapulier en lederen gordel. (Vroeger van grauwe of bruinachtige serge, met kap, en, bij de begrafenissen en op straat, wijde, grijze mantel).
De Cellezusters — Swesteren, Brootsusteren (zij bedelden weleens „brood om God!” voor haar liefdadige instellingen), Graeuwe Susteren enz., later Zwarte Zusters — zijn, wat betreft haar oorsprong en geschiedenis, niet te scheiden van de Cellebroeders. Zij bestaan nog in België, ofschoon niet altijd, als nog heden te Diest en elders, onder haar oorspronkelijke benaming. Ook in Nederland hadden zij zich in verscheidene van de bovengenoemde steden gevestigd. In het Rijnland waren zij, tot in de laatste tijd, zeer talrijk: 200 huizen met boven de 2500 zusters (Augustijnerregel).
PROF. DR A. MENS O.CAP.
Lit.: J. L. a Mosheim, De Beghardis et Beguinabus commen tarius (Leipz. 1790) (passim); M. Heimbucher, Die Orden u. Kongreg., dl II, p. 233-235; R.
C. H. Romer, Geschiedk. overzigt van de kl. en abdijen ... in Holland en Zeeland (Leiden 1854), dl I, p. 647 w.; W. Moll, Kerkgesch. v.
Nederl. (Arnhem 1867), dl II, 2de st., p. 159-164; A. Mens, De Nederl. Begijnenen Begardenbeweging (Antw. 1947) (passim); E. Van Even, Louvain dans Ie passé et dans Ie présent (Louvain 1895), p. 480482, 517-519; D.
Du Bois, Hetoude Diest (Diest 1934), p.144-148, 178-183; I. Walvis, Beschrijving der stad Gouda (G. en Leiden 1714), dl II, p. 146 w.; De Bont, in: Bijdr. voor de gesch. van het bisd. Haarlem, dl XXIII, p. 284 w.; I. H. van Eeghen, Vrouwenkloosters... in Amsterdam (A’dam 1941), p. m-114; Lexikon für Theol. u.
Kirche (1930), dl I, kol. 258-259.