Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CEDER

betekenis & definitie

(Cedrus) heet een geslacht van bomen, die behoren tot de groep der Abietineeën van de familie der Pinaceeën. Zij vormen, evenals Larix en Pseudolarix, lang- en kortloten die beide naalden dragen.

Ze onderscheiden zich echter van deze o.a. door het behoud van de naalden in de winter, door de rhombische vorm der naalden, die tussen de vingers gerold kunnen worden en door hun meer blauwgroene kleur. Ook zijn ze kenbaar aan de kegels, die uiteenvallen.Men vindt ceders bij ons in tuinen en parken, waar zij wegens hun decoratieve bouw zeer in trek zijn. Er zijn drie soorten; de meest voorkomende bij ons is:

1.de Atlas-ceder (Cedrus atlantica Manetti), afkomstig uit Noord-Afrika, met blauwgrijze, korte en stijve naalden (gew. minder dan 2,5 cm) en opgerichte topscheut. Men ziet vaak een blauwe variëteit (C. atlantica var. glauca Carr.);
2. de Libanon-ceder (Cedrus libani Loud.) die uit Klein-Azië en Syrië komt, iets langere naalden (2,5-3 cm) en een opgerichte topscheut heeft;
3. de Himalaya-ceder [Cedrusdeodara Loud.); hij komt in de Himalaya voor, heeft langere, zachte naalden (2,5-5 cm) en een hangende topscheut. De Himalaya-ceder is het minst en de Atlas-ceder het meest winterhard bij ons.

Het hout van de ceders is in de houthandel bekend als echt cederhout. Er is practisch geen verschil tussen de drie soorten. Het spint is rossig wit, het kernhout felbruin. Het hout is niet hard en niet zwaar (s.g. 0,54-0,62); het is sterk en buitengewoon duurzaam. Het hout van de Libanonceder heeft een aromatische geur; men gebruikte het in de Oudheid voor tempelbouw en voor doodkisten.

Helaas komt de Libanon-ceder in zijn vaderland nog slechts in zeer beperkt aantal voor.

In de houthandel is cederhout een verzamelnaam voor verschillende naaldhoutsoorten van de geslachten Cedrus ('echt cederhout), Chamaecyparis, Juniperus, Libocedrus en Thuja. Men onderscheidt:

1. Alaska Yellow Cedar (Chamaecyparis nootkatensis Spach.) uit N.W.-Noord-Amerika;
2. Port Orford Cedar (Chamaecyparis Lawsoniana Pari.) uit W.Noord-Amerika;
3. Incense Cedar (Libocedrus decurrens Torr.) uit W.-Noord-Amerika, waarvan het hout tegenwoordig veel voor potloden wordt gebruikt;
4. Eastern Red Cedar (Juniperus virginiana L. en J. lucayana Britt.) uit O.-Noord-Amerika, welk hout zich kenmerkt door een zacht-rode kleur en aromatische geur en gezocht is voor het maken van potloden, doch dat geleidelijk als handelshout van de markt schijnt te verdwijnen;
5. Western White Cedar (Thuja plicata D. Don) uit W.-Noord-Amerika;
6. Northern White Cedar (Thuja occidentalis L.) uit O.-Noord-Amerika;
7. Southern White Cedar (Chamaecyparis thyoides [L.] B.S.P.) uit O.-Noord-Amerika en
8. African Pencil Cedar (Juniperus procera Hochst.) uit tropisch Oost-Afrika.

Met Cedrela, of verkeerdelijk ook Ceder genoemd, wordt in de houthandel aangeduid het hout van een loofhoutsoort (Cedrela odorata L.) uit Centraal- en tropisch Zuid-Amerika, waarin men onderscheidt: Cuba-Ceder, Honduras-Ceder en Surinaams Ceder. Het heeft een aromatische geur en wordt veel gebruikt voor betere soort sigarenkistjes. Ten slotte kent de houthandel Aziatisch Cedrela of Ceder, afkomstig van Toona-soorten uit Siam, Ned.Indië en andere gebieden in Z.O.-Azië, dat in alle opzichten met het Amerikaanse Cedrela overeenkomt maar de kenmerkende geur mist.

PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS

Lit.: G. Houtzagers en M. de Koning, De Boomsoorten, 3de dr. (1937); Ant. te Wechel, Fijnhout (Diligentia-reeks); A. Rehder, Manual of cultivated Trees and Shrubs.

< >