(tekst ontbreekt) …Gotenkoning Theodorik te bewegen zich met hem te verenigen tegen de invaller. De bondgenoten, bij wie zich nog talrijke andere troepencontingenten uit Gallië voegden (Alanen uit de streek van Orleans, Bourgondiërs uit Savoye, Franken van de middenloop van de Rijn, Saksers uit Bessin en de Beneden-Loire, bewoners van Armorica) trokken Attila tegemoet, die op dat ogenblik Orleans belegerde.
De stad was vermoedelijk juist gevallen (14 Juni?) toen ze aankwamen; maar de verraste Attila trok zich inderhaast terug langs de Romeinse heirbaan Orleans-Sens-Troyes. Ingehaald een 20-tal km vóór laatstgenoemde stad werd hij verplicht slag te leveren op het campus Mauriacus. Jordanes en de andere geschiedschrijvers hebben de effectieven van Attila schromelijk overdreven: in plaats van een 500000 man kan hij er hoogstens een 50000 hebben gehad, terwijl anderzijds de bondgenoten hem waarschijnlijk in getalsterkte lichtelijk overtroffen. Aan Attila’s zijde namen de Hunnen het centrum in van de slagorde, de OostGoten van Valamir de linkervleugel, de Gepiden van Ardaric en andere Germaanse troepen (Rugen, Skiren, Herulen, Quaden) de rechtervleugel. Aëtius van zijn kant plaatste de West-Goten tegenover de Oost-Goten, de Alanen, en vermoedelijk eveneens de Franken en Bourgondiërs, tegenover de Hunnen, terwijl hij zelf met zijn „Romeinen” zich opstelde tegenover de Gepiden.
Omstreeks nona (= drie uur in de namiddag) begon de slag die de hele verdere dag voortwoedde en slechts eindigde toen, bij het vallen van de avond, Attila’s mannen zich in hun wagenburcht terugtrokken. De volgende morgen verlieten ze hun schansen niet; de bondgenoten hadden het pleit gewonnen. Ze durfden evenwel de aanval op het Hunnenkamp niet aan, en vergenoegden er zich mede op een afstand Attila te volgen bij zijn terugtocht uit Gallië naar Pannonië. Aan beide zijden waren de verliezen zeer zwaar, en met velen van de zijnen was ook de oude West-Gotenkoning Theodorik op het slagveld gebleven.
Dit treffen heeft niet de reusachtige betekenis gehad die men er vroeger aan heeft gehecht, maar betekende toch dat Gallië gespaard bleef voor de Hunnenheerschappij.DR L. VOET
Lit.: G. Lizerand, Aetius (1910, thèse); L. Schmidt, Gesch. der deutschen Stamme, I; G. Kaufmann, Forschungen zur deutschen Gesch., VIII (1868), p. 115-146.