meervoud van castrum (versterkte plaats), duidde bij de Romeinen een legerplaats aan. Deze werd, zo mogelijk, in rechthoekige vorm aangelegd.
Zij werd door twee elkaar rechthoekig snijdende wegen, de via principalis, die in de breedte liep en 30 m breed was, en de via decumana, breed 15 m, in vieren gedeeld. Het van de vijand afgewende, achterste en kleinere gedeelte, bevatte de tent van de veldheer (praetorium), de tenten der hoofdofficieren, het altaar, waarop de veldheer offerde, het quaestorium (de tent v. d. betaalmeester), benevens het forum, de verhevenheid waarop de veldheer zijn mannen toesprak en de rechtspraak uitoefende. Bovendien waren in dit gedeelte de keurtroepen ondergebracht. De rest van het leger bevond zich aan de andere zijde van de hoofdweg, in het voorste gedeelte van de legerplaats, dat ongeveer 2/3 van het gehele kamp innam.
Vier poorten gaven toegang tot de castra, nl. de porta praetoria, welke naar de vijand was gekeerd, daartegenover de porta decumana (de achterpoort) en aan de linker- en rechterzijde de porta principalis sinistra en dextra. Men had zomer- en winterlegerplaatsen, alsmede vaste legerplaatsen (icastra stativa). Laatstgenoemde gingen in de keizertijd tot werkelijke vestingen over. Dikwijls ontstond uit zulk een versterking later een dorp of stad, die dan de naam van de legerplaats kreeg.