1. Aldus heet het „algemene deel” der Inleidingswetenschap, dat zich bezighoudt met het ontstaan van de lijsten der Bijbelse geschriften.
De omvang van die lijsten verschilt in de onderscheiden kerken en eeuwen. Vandaar dat men van een geschiedenis spreken moet. Deze heeft er toe geleid, dat een zeer grote mate van eenstemmigheid is bereikt.2. Christus en de Apostelen kenden reeds een canon van het O.T. (z Bijbel), maar uit het N.T. is de juiste grens daarvan niet vast te stellen. De oudste gemeente voerde daarmede het bewijs uit de H. Schriften evenals later bijv. Justinus Martyr (Dialogus cum Tryphone) en velen van hem.
Canoniek gezag heeft wat als godsspraak geldt. Drager van dit gezag is de van Godswege geïnspireerde persoon, en het canonieke geschrift in zoverre het hem vervangt. Met het optreden van Christus en, na Hem, van de apostelen en profeten van het Nieuwe Verbond was de mogelijkheid gegeven van optekeningen, wier gezag naast en boven dat van Oudtestamentische geïnspireerde Schriftuur moest gelden. Uit de geschriften is op de duur door het „beproeven der geesten” (I Joh. 4 : i w.) en de werking van de „onderscheiding der geesten” (I Cor. 12 : io) de geldende canon gevormd.
De theoloog ziet hier de leiding van de Opperste Wil, de historicus zoekt naar de omstandigheden, waaronder, de (menselijke) motieven waardoor, en de gelegenheden waarbij dit proces voortgang maakte.
3. Ten gevolge van deze oorspronkelijke binding van canoniciteit aan de als geïnspireerd erkende persoonlijkheid is de apostoliciteit een van de voornaamste gronden van keuze geweest. Geschriften, die, naar de overtuiging der gemeenten, niet direct of middellijk door het gezag van een apostel gedekt werden, hadden geen kans om in zulk een wijde kring in de kerkelijke voorlezing („anagnosis”) te worden opgenomen, dat zij als canoniek konden worden aanvaard. De Inleidingswetenschap is hier soms genoodzaakt tot een non liquet, zelden tot van de Oudheid afwijkende oordeelvellingen. Het „algemeen aanvaard zijn” (de catholiciteit) is wel de meest grijpbare factor bij de vorming van de canon. Hier vindt de canongeschiedenis haar voornaamste terrein van onderzoek.
De behoefte aan canonvorming schijnt levendig geworden te zijn in reactie op ketterijen, die zich grondden op een bepaalde bundel van (voor hen) heilige geschriften. Gewoonlijk neemt men aan, dat het optreden van Marcion (tweede kwart der 2de eeuw) op dit punt beslissend is geweest.
4. Waarschijnlijk is de canonvorming een proces van standaardisering geweest, d.w.z. dat het voorbeeld van grote centra gevolgd werd door het gehele gebied in de omtrek, terwijl die centra zelf in hun practijk steeds meer tot elkander naderden en die unificatie ook bewust nastreefden. Datzelfde verschijnsel is (bijv. door B. H. Streeter) ook aangetoond in de historie van de tekst van het N.T. van de kerkrechtelijke en de liturgische literatuur. Kerken, die zich tegenover de Grieks-Latijnse wereld door taal- en leerverschil afsloten (Syrië, Egypte, Aethiopië), gaan dan ook inzake de canonvorming eigen wegen, die meer afwijken naarmate dit contact geringer is.
5. De oudste canonlijst, die wij nog bezitten is de zgn. canon van Muratori (ontdekt door L. A. Muratori in 1740). Zij stamt uit ca 190 te Rome, is orthodox en in (vulgair) Latijn geschreven. Hebr., Jac., II Petrus, Judas, III Johannes komen er niet in voor. Ook I Petrus is (bij vergissing) niet vermeld. Bij Irenaeus (einde 2de eeuw, in Gallië) vinden wij Hebr., Jacobus en II Petrus niet, en evenmin Judas en III Johannes. Daarentegen erkent de can. Mur. wèl (zij het met voorbehoud) de Apocalypse van Petrus, terwijl Iraneaus de Pastor van Hermas schijnt te aanvaarden, die echter door de can. Mur. uitdrukkelijk uitgesloten wordt. Bij Tertullianus (einde 2de eeuw) ontbreken Jacobus, II en III Johannes. Hebr. schrijft hij aan Barnabas toe, terwijl hij Hermas tijdelijk als H. Schrift heeft behandeld. Bij Clemens Alexandrinus is men onzeker: deze geleerde was zeer lankmoedig ten opzichte van alles wat enigermate als Christelijk kon gelden. Naast de Evangeliën gebruikte hij, zij het met minder respect, een „Evangelie naar de Hebreeën” en een „Evangelie naar de Egyptenaren” en wellicht nog andere. Tot het N.T. rekende hij, hoogstwaarschijnlijk, ook Oudchristelijke geschriften als Barnabas, I Clemens, de Didachè, de Apocalypse van Petrus en wellicht ook Hermas’ Pastor. Dat de canon dus tegen het einde der 2de eeuw nog niet geheel vaststond, blijkt wel uit de gegevens.
In het midden der 3de eeuw geeft Origines zich van dit feit dan ook rekenschap op de volgende wijze. Hij onderscheidt homologoemena, d.w.z. algemeen erkende geschriften (de 4 Evangeliën, de 13 brieven van Paulus, I Petrus, I Johannes, Handelingen en Openbaringen van Johannes) en amphiballomena, d.w.z. geschriften, waarover men het niet algemeen eens is (Hebr., II Petrus, II en III Johannes, Jacobus, Judas, Barnabas, Didachè en ten slotte Hermas en het „Evangelie der Hebreeërs”).
6. Eusebius (4de eeuw) maakte een driedeling, waarvan echter de derde categorie alle z.i. „totaal onzinnige en goddeloze” geschriften bevat. Zijn eerste klopt met Origenes, maar bevat bovendien Hebr. Zijn tweede afdeling noemt als „bestreden, maar toch bij de meesten bekende” geschriften: Jacobus, Judas, II Petrus, II en III Johannes. Als 2de reeks in deze afdeling spreekt hij van „onechte” geschriften: Acta v. Paulus, Hermas, Apocalypse v. Petrus, Barnabas, de Didachè, en „indien het blijken mocht”: Openbaring. Hier vermeldt hij ook „naar sommiger oordeel” het zgn. Ev. naar de Hebreeën. Feitelijk heeft dus Eusebius onze canon, hoewel hij met de Antiocheense, de Syrische en de meerderheid der Griekse kerken de Apocalypse slechts met een „indien het blijken mocht” vermeldde onder de eerste afdeling. Terwijl nl. het Oosten zich afkeerde van de Apocalypse, had in het Westen Hebreeën geen vaste voet. Op de synoden te Rome (382), Hippo (393) en Carthago (397) is aan dit bijzondere verschil een eind gekomen. Hierin was Athanasius van Alexandrië met zijn beroemde 39ste Feestbrief reeds voorafgegaan (367): hier worden al de 27 „boeken” van het N.T. zonder onderscheid te maken opgesomd en begint het begrip „canoniciteit” (in de zin van canon — maatstaf) vaste vorm te krijgen. Van al het overige vermeldt hij alleen nog als door de „vaderen” tot onderricht van pas toegetredenen ter lezing aanvaard, de Wijsheid van Salomo, de Wijsheid van Sirach, Esther, Judith, Tobit, de Didachè en de Pastor van Hermas.
Desniettemin vinden wij Hermas in de Cod. Vaticanus (B) en Sinaïticus (S), evenzo in de canon Claromontanus; de Didachè in BN, Barnabas in X en de canon clarom.; I Clem. in de God. Alexandrinus (A). De twee eerste codices stammen uit de 4de, de laatstgenoemde uit de 5de eeuw.
Nog in de 5de eeuw werd in Palestina op Goede Vrijdag uit de Apocalypse van Petrus voorgelezen: locale afwijkingen weken eerst geleidelijk voor de standaardiserende unificatie.
7. Eerst in de 5de eeuw (Rabboela van Edessa 435) volgde de Syrische Kerk die drang en dan nog niet tot het einde. Ontstaan tegen het einde der 2de eeuw, werd zij omstreeks 200 de staatskerk van het Edesseense rijk. Haar evangelie was het door Tatianus uit de 4 Evangeliën samengestelde „Diatessaron” en bleef dit. Ephrem Syrus commenteerde nog in 360 dit Diatessaron. Oude vertalingen der afzonderlijke Evangeliën bleven buiten koers, totdat Rabboela in 431 de Syrische Vulgata („Pesjitta”) invoerde, die echter niet op deze vertalingen berust. Nog in de 4de eeuw schijnt de canon van deze Kerk (Canon Sinaïticus) alle Katholieke Brieven met de Apocalypse te hebben uitgesloten, daarentegen een apocryphon als III Gor. te hebben opgenomen. Met de invoering der Pesjitta omvat de Syrische canon 22 N.T.-ische geschriften: alleen de „kleine Katholieke Brieven” (II Petrus, II en III Johannes, Judas) en de Apocalypse bleven buitengesloten. In de 6de en 7de eeuw hebben de West-Syriërs deze achterstand ingehaald in de zgn. recensio Philoxeniana en de Charclensis.
De geschiedenis van de canon is dus hier van de normalisering naar een type, dat tastenderwijze en geleidelijk is voltooid, waarbij (in het Griekse deel der Kerk vooral) geleerde traditie een leiding gevende rol heeft gespeeld.
8. Gewoonlijk wordt de canongeschiedenis in chronologische dwarsdoorsneden behandeld: 100, 150, 200 enz., Leipoldt’s Geschichte des Ntl. Kanons (1907) geeft doorsneden in de lengte, doordat hij vraagt: „hoe werd de Openbaring een canoniek boek?” enz. Het materiaal is, zoals uit het voorafgaande volgt, niet al te overvloedig en niet altijd even duidelijk. Vandaar zeer afwijkende posities. De Tübingers, vooral de radicale vleugel, neigden tot scepticisme en negatieve interpretatie der gegevens. Th. Zahn, de grote historicus van de canon, daarentegen, meende te bewijzen, dat reeds tussen 80 en 110 de 4 Evangeliën en de 13 brieven van Paulus als canonieke kerkelijke leerstof overal van Rome tot Antiochië aanwezig waren, terwijl daarnaast geschriften als I Petrus, I Johannes, Openbaring, Handelingen, Hermas enz. plaatselijk werden gevonden. Dat het begrip „canon van het N.T.” als gezaghebbende verzameling van geschriften reeds in het jaar 100 aanwezig was, is niet waarschijnlijk. De feiten der tekstgeschiedenis en de geschiedenis van de Syrische canon pleiten daar in elk geval allerminst voor.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: B. F. Westcott, A General Survey of the History of the Canon of the N.T. (1896); E. Preuschen, Analecta (1893); C.
H. Turner & A. Souter, N.T. Scti Irenaei (1923); Th.
Zalm, Gesch. d. ntl. Kanons (2igo4); J. Leipoldt, Gesch. d. ntl. Kan. (1907); A.
Harnack, Die Entstehung d. N.T. u. die wichtigsten Folgen d. neuen Schöpfung (1014); E. Jacquier, Le N.T. dans l’Eglise chrélienne I (1921); Kl. J.
Lagrange, Hist. ancienne du Canon du N.T. (i933)ï W. Grosheide, Kanon en tekst v. h. N.T. (1916). Verder N.T.ische ..Inleidingen” s.v. canongeschiedenis.
Bijzondere onderwerpen: The N.T. in the Apostolic Fathers (1905); W. Hartkc, Die Sammlung u. d. ältesten Ausg. d. Pls.briefe (1907); A. Harnack, Die Brief-sammlung d.
Ap. Pis. u. die andern vorkonstantinischen Briefsammlungen (1926); M. Kähler, Jesus u. d. A.T. (1896); E.
Klostermann, Jesu Stellung z. A.T. (1904); W. Dittmar, Vctus Test. in Novo, die Parallellen im Urtext (1903); F. Streatfield, Preparing the Way, the Influence of Judaism of the Greek Period on the earliest developments of Christianity (1918).