Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Apostel

betekenis & definitie

van Gr. apostellö (= afzenden, uitzenden), vanwaar het adj. apóstolos (= [qfigezonden[e]), dat ook als substantief voorkomt. Dit heeft vijf betekenissen: a. expeditionnaire macht, vloot; b. gezant; c. vertegenwoordiger;d. apostel (zie hierna) ; e. afgezondene.

In het N.T. komen c, d en e voor. De twaalf apostelen (Lc. 22 : 14, Openb. 21 : 14) worden opgenoemd in Mt. 10 : 2 v., Mc. 3 : 16 v., Lc. 6 : 14 v., Hd. 1 : 13 v. in verschillende volgorde, en met naamsafwijking in nr 10 (Lebbaeus). Uit de overlevering in de handschriften blijkt wel, dat Thaddaeus een tweede naam was van dezelfde persoon. Zoiets zal ook wel met den Judas Jacobi van Lc. en Hd. het geval zijn. Johannes kent wel de twaalven (6 : 67 vv., ii : 9, 20 : 24), maar noemt hen niet apostelen. In de iste helft noemt hij achtereenvolgens de gewoonlijk vermelde (zie tabel). Nathanael vereenzelvigt men geregeld met B a r t h olomaeus, d.w.z. „zoon van Tholmai”, nr. 6.In de Oudlatijnse hst. vindt men bij Mt.: ... 9, Judas Zelotes, 11. 12. In de Oudsyrische (Sinaïtische) tekst: ... 9, 11, Judas Jacobi, 12. Ondanks het aanzien van het eerste Evangelie lag de zaak dus in de oudheid niet zó eenvoudig. Verschillende oplossingen zijn dan ook door oude kerkleraars aanbevolen.

Doch men is nog verder afgeweken. Papias van Hiërapolis (± 120) geeft: 2. 1. 5. 7. 3. 4. 8 (onvolledige opsomming, citaat bij Euseb. H. Eed. III,

39: i w.). De Epist. XI App. (2de eeuw) geeft: 4. 7. 1. 2. 3. 5. 6. 8, Nathanael, Judas Zelotes, Cephas.

Mt. Mc. Lc. Hd. Joh.

i i i i 2

2 3 2 4 i
3 4 3 3 5
4 2 4 2 Nath.
5 5 5 5 12
6 6 6 7 7
7 8 8 6
8 7 7 8
9 9 9 9
10 Th. 11 ii

ii ii IJ. j-j.

12 12 12 —

[Levi (Mc. 2 : 14, zoon van Alphaeus = Lc. 5 : 27-29 Tollenaar = Matthaeus, nr. 8]

De Apost. Kerkorde (3de eeuw) geeft: 4. 8. 1. 2. 5. 11. 3. Nathanael, 7; Gephas, 6. De Ep. XI app. onderscheidt dus in gezelschap van de Ap. Kerkorde tussen 6 (Barthol.) en Nathanael; cussen i (Petrus) en Cephas, en dat, terwijl men Joh. i : 43, I Cor. i : 12, 3 : 22, 9 : 5, 15:5 en Gal. 1 : 18, 2 : 9. 11. 14 kon lezen.

Opmerkelijk is ook, dat de Judas Zelotes der Oudlat. traditie bij de Ep. XI app. in het Oosten terugkeert; evenzo dat de Johanneïsche volgorde aan die van Papias doet denken.

Wil men „apostel” definiëren met de term van Joh. 20 : 24 als „een van de twaalven”, dan is het verschil, hierboven beschreven, toch alleen begrijpelijk als ook een ruimere definitie in de Oudheid daarnaast gangbaar was. Dat ziet men in het N.T.: Barnabas en Paulus (Hd. 14 : 4. 14, I Cor. 9 : 6) worden zo genoemd. Van Andronicus en Junias (Rom. 16 : 7) is dit mogelijk, want in I Cor. 15 : 5. 7. 9 ziet men „de twaalven” naast een ruimere kring van „alle apostelen” genoemd. Dit ruimere taalgebruik is ook aanwezig in I Cor. 12 : 27-29, Eph. 4 : 11, II Cor. 11:5. 13, terwijl „superapostelen” en „valse apostelen” (Openb. 2 : 2) moeilijk konden gevaarlijk wezen, als de aposteltitel slechts zeer weinig werd gebruikt. Ook II Petr. 3 : 2 „uwe apostelen” past het best bij zulk een gebruik. Kenmerken van een „apostel”: Hd. i : 21. 22, II Cor. 12 : 12.

Wat Christus met de vorming van een intiemere kring beoogde, zeggen de Ew. duidelijk genoeg: zij zijn getuigen (Mt. 24 : 48, Hd. 1 : 8) aangaande den Zoon des Menschen, Zijn afgezanten, door Hem uitgezonden met die opdracht en met bijzondere macht (Mt. 10 : 1. 5). Hun getal beantwoordt aan dat der stammen Israëls en hun taak houdt daarmede verband (Mt. 19 : 28), wat

in de eschatologische toekomst zal blijken. Een schijnbaar beperkter opdracht werd aan de kring der Zeventigen (Lc. 10 : 1 —17) gegeven, maar ook zij zijn „uitgezonden” door Hem (ape'steilen autoes) en kunnen dus „apóstoloi” heten.

De positie van Paulus, Barnabas e.a., die tot geen van beide kringen hadden behoord, berustte op hun „uitgezonden”-zijn door den Christus in diens verhoogde staat, blij kende uit hun geïnspireerde prediking en uit „tekenen, wonderen en krachten” (II Cor. 12 : 12). Een zéér ruim gebruik spreekt uit Lc. 11 : 4g, Mt. 23 : 34. Chrysostomus noemt dan ook alle medewerkers der apostelen synapostoloi, d.w.z. mede-apostelen. Timotheus, Lucas en zelfs Apphia (Thilemon 2) en Maria Magdalena krijgen soms die titel. Doch dit zijn uitzonderingen: als de Kerk later van „de apostelen” spreekt, denkt zij aan de twaalven èn Paulus. De legende houdt zich daar ook aan, blijkens de apocriefe Handelingen der Apostelen, die zich zelfs met Matthias (Hd. 1 : 26) bezighouden.

In de betekenis c. „vertegenwoordiger” wordt Christus in Hebr. 3:1 de „apostolos en hogepriester onzer belijdenis” genoemd. In Joh. 13 : 16 vindt men c. of e. en evenzo in II Cor. 8 : 23 en Philipp. 2 : 25. De grondbetekenis van apostellö, uitzenden, werd dus in apóstolos nog levendig gevoeld.

Dat is natuurlijk niet het geval bij het latere, beeldsprakige gebruik: in de middeleeuwen heet bijv. Bonifacius de „apostel der Duitsers”, Ansgar de „apostel van het Noorden”. De zendingsgeschiedenis van de laatste eeuwen kent dat gebruik ook in verband met streken in het verre Oosten, zonder dat dit meer is dan een vorm van lofspraak.

Ten slotte zij opgemerkt, dat in de tijd van het N.T. vertegenwoordigers van het Joodse oppergezag, dat na 70 was ontstaan, apostoli heetten. Hun taak was de bijdragen der buitengewesten in te zamelen en de band met het moederland te bewaren. Daartoe werden zij jaarlijks uitgezonden. Dragers van een of andere analoge functie in het onderling verkeer van synagogen der Diaspora hebben die titel ook gevoerd. Zij zouden een parallel van de „apostelen der Kerken” kunnen zijn in II Cor. 8 : 23. Wat er echter vóór 70 aan Joodse organisatie voor deze dingen mag hebben bestaan, is ons onbekend. Wat Paulus in Hd. 9 : i. 2 verzoekt, was een „uitzending” (apostolè) naar Damascus met bepaalde volmachten of aanbevelingen en als zodanig kon hij „gezant” {apostolos) worden genoemd.

Mohammed als rasoel Allah heet bij de Byzantijnen apostolos toe Theoe en een apostoliki{on) is een Mohammedaanse tulband (z voorts apostolisch).

PROF. DR J. DE ZWAAN

Lit.: Theol. Wörterbuch zum N.T., hrsg. von G. Kittel, Bd I, S. 40 ff, (1933); R. Schütz, Apostel und Jünger (1921); H. Monnier, La notion de 1’apostolat, des origines ä Irénée (Paris 1903); K. Holl, Der Kirchenbegriff des Paulus (in Ges. Aufsätze zur Kirchengeschichte, II, pag. 44 w. (1928)).

Kunst

Al sedert de vroegste tijden treft men de Apostelen, doch zelden alle twaalf, in gezelschap van Christus aan, vooral bij die Evangelietaferelen, waarbij ze met name worden genoemd; soms bevindt zich Paulus onder hun getal. Een geliefd thema der 15de en 16de eeuw is de „Divisio Apostolorum”, de uitzending der Apostelen over de wereld; soms staat in de nimbus om hun hoofd hun naam en de landstreek, welke ze evangeliseerden. In de monumentale kunst vormen ze met Christus de Kerk en zijn, naar antiek voorbeeld van dichters- of geleerdencolleges, aan weerszijden van den goddelijken Leraar gegroepeerd. Meestal zijn Petrus en Paulus door hun typische trekken als zodanig alleen kenbaar. Soms geeft Christus hun de wet, in de vorm van een boekrol of een boek, en gewoonlijk is het Petrus, die deze aanneemt (sarcofagen). Met de vier Evangelisten-symbolen bevinden ze zich op mozaïeken en kerkportalen bij Christus in de heerlijkheid.

Vaak komen ze als lammeren of duiven voor (vgl. Matth, io, 16). Sinds de 12de eeuw zetelen ze onder of naast Christus bij het Laatste Oordeel en we treffen dit ook nog aan in de uitbeeldingen der Nederlandse kunst (Jan van Eijck, Memling, Lucas van Leiden). Wellicht bracht men de Apostelen voor het eerst aan de pijlers der kerken aan (columnae ecclesiae) in 1250, in de Sainte Chapelle te Parijs; deze gewoonte verbreidde zich sinds de 14de eeuw in heel WestEuropa: bekend zijn de reeksen te Venray en Brussel (Sint Goedele). Soms draagt ieder van hen een spreukband met een artikel van het Credo (vgl. een preek aan Augustinus toegeschreven: Migne, P.L. 39, 2189 vlg.); reeksen gravuren, die met Christus openen, brengen ze eveneens in verband met de Geloofsbelijdenis (o.a. Hendrik Goltzius, Collaert e.a.). Reeds vroeg beeldt men ze samen met de profeten uit (Chartres), plaatst ze zelfs op hun schouders; in later tijd voegt men de Sibyllen daarbij.

In de aanvang droeg geen van hen een baard, daarna werden ze afwisselend met of zonder baard, ten slotte allen met een baard voorgesteld, behalve de maagdelijke Joannes. Gewoonlijk zijn ze gehuld in tunica en pallium, maar in de late middeleeuwen geeft men Petrus graag de pauselijke insignia (Venray). Zelden dragen ze schoenen en sinds de 13de eeuw krijgt ieder van hen een attribuut, dat echter nogal eens wisselt.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: K. Künstle, Ikonographie der christl. Kunst II: Ikon. der Heiligen (Freiburg i.Br. 1929), 93 vlg.; Joh. Ficker, Die Darstellung der Apostel in der altchristl. Kunst, in Beiträge zur Kunstgeschichte, Neue Folge V (Leipzig 1887), 7; J. E.

WeisLiebersdorf, Christus- und Apostelbilder (Freiburg i.Br. 1902); E. Wernicke, Die bildliche Darstellung des apost. Glaubensbekenntnisses, in Christi. Kunstblatt (1887 vlg.).