(in het Frans camée, in het Italiaans cameo) noemt men in het algemeen in reliëf gesneden stenen, ter onderscheiding van de verdiept gesneden stenen (voor het afdrukken van zegels in lak of in was), die in het Italiaans intaglio worden genoemd. Men gebruikt vooral halfedelstenen, als agaat, amethyst, carneool, hyacint, bij voorkeur steensoorten, die uit lagen van verschillende kleuren zijn samengesteld, als onyx (die uit bruine en witte lagen bestaat) en sardonyx (die bruine, witte en rode lagen bezit) om de in reliëf gesneden figuren tegen een anders gekleurde achtergrond te laten uitkomen.
De kunst in harde stenen te snijden was aan de Babyloniërs, Assyriërs en Perzen bekend en is van hen door de Grieken en de Romeinen overgenomen. Reeds in de Kretensisch-Mykeense tijd werden in de landen aan de Aegeïsche Zee cameeën gesneden; de grote bloeitijd dezer kunst begon evenwel eerst in de tijd van Alexander de Grote; de grootste en fraaiste cameeën dateren uit de Vroegromeinse tijd. De beroemdste zijn de Tazza Farnese te Napels, de Grande camée de France (met de afbeelding van de triomf van Germanicus over de Germanen) te Parijs, de Gemma Augustea (met de afbeelding van een triomf van Tiberius) te Wenen, de Cameo Gonzaga (met portretten van Egyptische vorsten) te Leningrad. Het Penningkabinet te ’s-Gravenhage bezit een bijzonder fraaie camee met het portret van een dame uit het huis van Augustus en een zeer grote camee met een afbeelding van keizer Claudius.
De beroemdste steensnijder uit de tijd van Augustus was Dioskourides.
Dikwijls werden stenen nagemaakt in glas (pasten) of in schelpen. In de middeleeuwen verviel deze kunst om in de Renaissance en vooral sedert de 16de eeuw, in navolging der Oudheid, weder in zwang te komen.
PROF. DR A. W. BIJVANCK
Lit.: A. Furtwangler, Die antiken Gemmen (1900); G Lippold, Gemmen und Kameen des Altertums und der Neuzeit (1922); Fr. Matz, Die frühkretischen Siegel (1928).