(Putorius) is de naam van een geslacht uit de familie der Marterachtigen (Mustelidae). In Nederland leeft in het wild de gewone bunzing (Putorius Putorius Putorius), plaatselijk o.a. bonsem, stinkdier, eierendief, mird, maart, ulk en fis genoemd. De lengte bedraagt 30-45 cm, zonder de 14-18 cm lange borstelige staart.
Gewicht 1-2 kg, levensduur 5-10 jaar. Het wijfje (moer) is kleiner dan het mannetje (ram). Het lichaam is slank en langgerekt; de kop wordt naar voren smaller, de snuit is toegespitst. De vacht bestaat uit donkerbruine dekharen en een gele ondervacht; de buikzijde is zwartbruin, de rug en vooral de flanken zijn lichter.
De vrij ver uiteenstaande korte, afgeronde oren hebben lichte randen. Tussen ogen en oren en over het voorhoofd loopt een lichtbruine streep (bril). Ook de kin is lichtbruin; de punt van de snuit (met uitzondering van de donkere neus) en de lippen zijn wit. De korte, donkere poten dragen lange, enigszins intrekbare nagels.
Het moertje onderscheidt zich door de zuiver witte kleur van alle lichaamsdelen, die bij de ram geelachtig zijn.De bunzing bewoont de gehele gematigde zone van Europa en Azië en komt zelfs in een deel van de koude gordel voor. Hij is een eenzelvig nachtdier, in geheel Nederland vrij talrijk, vooral in de buurt van boerderijen, waar hij bij voorkeur onder hooischelven of houtmijten woont. In het vrije veld zoekt hij zijn verblijf in holle bomen, onder hagen, in droge duikers, konijnen-, vossen- en dassenholen, enz. Ook graaft hij zelf wel een hol.
In bergstreken houdt hij ook verblijf in rotsspleten. Jaarlijks worden in Nederland enige duizenden exemplaren gevangen; de huid levert nl. een warm en duurzaam bont.
Het voedsel bestaat uit alle dieren, die hij machtig kan worden: konijnen, hazen, muizen, gevogelte, slangen (adders!), kikkers, vis, insecten, slakken, enz. Door het verdelgen van schadelijke knaagdieren is hij zeer nuttig, vooral omdat hij meer doodt dan hij opeet. Als rattenvanger is hij nauwelijks te overtreffen. Vooral ’s winters zoekt hij de omgeving van de mens en is dan een ware plaag voor kippenhokken en duiventillen.
Niet zelden doodt hij alle bewoners, want de fladderende dieren wekken telkens opnieuw zijn jachtdrift. Eieren worden uitgezogen. Wat niet wordt opgegeten, wordt versleept en begraven. Het jachtterrein van de bunzing ligt vaak ver van zijn hol („Een bunzing besteelt zijn eigen nest niet” luidt een Gelders spreekwoord).
Het zgn. sterrenschot, geleiachtige klonten, die men soms in het weiland vindt, wordt wel beschouwd als de eierstok van een kikkerwijfje, die in de bunzingmaag sterk is opgezwollen en door het dier uitgebraakt.
De ranstijd valt in Mrt; de 3-7 jongen worden na een draagtijd van 6 (8-9?) weken geboren. Zij blijven 14 dagen blind. Hun vacht is aanvankelijk wit, maar wordt al spoedig donkerder.
De bunzing beweegt zich springend en huppelend voort, waarbij de rug sterk gebogen wordt. Hij zwemt uitstekend, maar klimt zelden. Schrikt een bunzing, of wordt hij aangevallen, dan spuit hij een stinkende vloeistof uit bij de anus gelegen klieren; hij verdedigt zich verwoed.
Verwant is de nerts of kleine visotter (Putorius lutreola), een zeldzaam geworden soort uit Midden- en Noord-Europa (Frankrijk, Zwitserland, Polen, Rusland), die zeer gezocht is om zijn kostbare pels. Het dier gelijkt veel op de bunzing, maar is kleiner: lichaamslengte 30-35 cm, staartlengte 15 cm. De vacht bestaat uit korte, glanzend bruine dekharen en een dichte grijze ondervacht; het dier heeft een lichte keelvlek en witte lippen. De tenen zijn onderling door zwemvliezen verbonden.
De nerts houdt zich vnl. op aan de begroeide oevers van rivieren en meren en in moerassen. Hij zwemt en duikt uitstekend. Zijn voedsel bestaat uit vissen, kikkers en andere waterdieren. Zijn hol vindt men vaak onder elzen.
De fret (Putorius furo) wordt gebruikt voor de konijnenvangst (frettéren). Geelachtig-witte exemplaren met rode ogen zijn algemeen, maar ook donker-gekleurde dieren komen voor. Het dier is iets kleiner dan de gewone bunzing; het is stellig geen domesticatie-vorm van deze soort. Van welke wilde soort het dier afstamt, staat niet vast.
Het zou van de steppenbunzing (Putorius eversmanni) uit Zuid-Rusland en Siberië kunnen zijn, een soort, die ’s winters wit wordt. Ook meent men het vaderland van het dier te moeten zoeken in Marokko. De fret was reeds in de Oudheid bekend.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De Zoogdieren van Nederland, 2 (Zutfen 1943); F.
Goethe, Beiträge z. Biologie d. Iltis, Zeitschr. f. Säugetierk., 15 (1940); H. von Kondratowicz, Das Frettchen, seine Haltung und Verwendung zur Jagd (Neudamm 1941).