Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BUITENGEWOON LAGER ONDERWIJS

betekenis & definitie

(b.l.o.) is volgens art. 3, 5de lid, der NEDERLANDSE Lageronderwijswet 1920, bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven. Het is, „in afwachting eener definitieve regeling”, geregeld bij K.B. van 22 Oct. 1923, Stbl. 489, laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 21 Juli 1939, Stbl. 371.

Bij deze algemene maatregel van bestuur zijn onder het b.l.o. gerangschikt de scholen voor doofstomme, blinde, slechthorende, lichamelijk gebrekkige, psychopathische en zwakzinnige kinderen. De scholen voor kinderen, wie uit maatschappelijke oorzaak het gewone onderwijs onthouden blijft — vnl. schippers- en kramerskinderen — bleven er buiten.De tussen haakjes vermelde aantallen — in de voorafgaande aantallen begrepen — betreffen de scholen met internaat.

Het doofstommenonderwijs heeft in Nederland de oudste brieven. In 1790 werd door toedoen van de Waalse predikant Guyot te Groningen het eerste Instituut voor doofstommen gesticht. In 1840 volgde het R.K. Instituut te St Michielsgestel, thans gesplitst in een school voor jongens en een voor meisjes, in 1853 de Inrichting voor doofstommenonderwijs te Rotterdam, in 1891 het Prot.-Chr.

Instituut „Effatha”, thans gevestigd te Voorburg, en ten slotte in 1911 een school voor doofstommen te Amsterdam.

Het doofstommenonderwijs begint veelal reeds op 3- of 4-jarige leeftijd. Het wordt thans algemeen gegeven volgens de spreekmethode, welke, ingevoerd door de school te Rotterdam, in de loop der jaren de gebarenmethode hier te lande geheel verdrong. Nadat de leerlingen de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt, wordt veelal bijzondere zorg aan hun vakopleiding besteed.

De geschiedenis van het blindenonderwijs begint met de oprichting in 1808 door de gezamenlijke loges van vrijmetselaren van het Instituut tot onderwijs van blinden te Amsterdam. De instelling is thans gevestigd te Huizen. In 1859 volgde het R.K. Blindeninstituut „H.

Henricus” te Grave voor jongens, waarnaast in 1882 het R.K. Gesticht „De Wijnberg” voor meisjes verrees. In 1880 werd de „Prins Alexander-Stichting”, thans te Huis ter Heide, gesticht, in 1919 het Prot.-Chr. Instituut „Bartimeüs” te Zeist en ten slotte in 1935 de Blindenschool te Haren (Gron.).

De instellingen te Huis ter Heide en te Haren vormen een organisatorisch geheel met het Instituut te Huizen; zij nemen de leerlingen op onder 14 jaar, die bij het bereiken van deze leeftijd naar laatstgenoemd instituut overgaan.

Ook het blindenonderwijs vangt veelal reeds op 3-jarige leeftijd aan. Essentieel bij dit onderwijs is het tastbare blindenschrift, het zgn. Brailleschrift. Wat de vakopleiding, welke op 14-jarige leeftijd wordt aangevat, betreft, zijn de mogelijkheden uiteraard zeer beperkt.

Scholen voor slechthorenden werden in 1914 te Amsterdam en te ’s-Gravenhage gesticht, in 1919 volgde een school te Rotterdam.

Het onderwijs aan slechthorenden wordt onder daartoe gunstige omstandigheden zoveel mogelijk gegeven via het gehoor. Daarnevens omvat het speciale oefening van het gehoor, liplezen en spreekonderwijs; met speciale vakopleiding laat het zich niet in.

De eerste school voor lichamelijk gebrekkigen in Nederland is de school der „Johannastichting”, die in i8gg in het Ned. Herv. Diaconessenhuis te Arnhem ontstond en in 1903 in een afzonderlijk gebouw werd ondergebracht. Voorts werd in 1912 de school der „Adriaanstichting” te Hilligersberg, in 1943 de school der „St Maartenkliniek” te Ubbergen geopend.

Bij de grote verscheidenheid der defecten wordt het onderwijs aan deze scholen als zuiver privaatonderricht of, zoals aan de Adriaanstichting, met toepassing van het Daltonsysteem meer in groepsverband gegeven. Het merendeel der lichamelijk gebrekkigen kan bij tijdige en passende behandeling na betrekkelijk korte tijd gewoon onderwijs volgen. Alleen in moeilijke gevallen rekenen de scholen de vakopleiding tot haar taak.

De oudste school voor psychopathen in Nederland, de „August Hermann Francke-school” te Rotterdam, werd in 1913 gesticht door de Prot.-Chr. vereniging „Zoekt het verlorene”. Deze vereniging was opgericht door toedoen van de onderwijzer Daniël Zwiep, die hierdoor de door hem aangevatte arbeid onder de psychopathische jeugd bestendigd zag. In 1939 volgde te Amsterdam de oprichting van de openbare „A. H.

Gerhardschool”, in 1944 de oprichting van de openbare „School voor moeilijk opvoedbare kinderen” te ’s-Gravenhage.

Op deze scholen valt de nadruk op de karaktervorming, waarbij arbeidstherapie in ruime mate toepassing vindt.

De ontwikkeling van het zwakzinnigenonderwijs dateert, wanneer men afziet van enkele oudere scholen, die thans verdwenen zijn — de oudste dezer scholen was die van Fokke Yntes Kingma, in 1838 opgericht te Amersfoort — van het jaar 1892. In laatstgenoemd jaar werd te Ermelo een school gesticht, uitsluitend bestemd voor verpleegden der inrichtingen ’s-Heerenloo en Lozenoord. De ontwikkeling der niet aan een gesticht verbonden scholen en klassen begon in 1896, toen aan een Rotterdamse openbare school voor gewoon lager onderwijs twee klassen voor zwakzinnigen werden verbonden. In 1907 werden deze klassen tot een afzonderlijke school ingericht.

Inmiddels was in 1899 door de Vereniging voor spraakgebrekkige en achterlijke kinderen te Amsterdam een „school voor achterlijke kinderen” geopend. In 1902 volgde ’s-Gravenhage het Rotterdamse voorbeeld door de stichting van klassen voor zwakzinnigen, die in 1904 tot een afzonderlijke school werden verenigd. Het ontbreken van een extra-Rijkssteun belemmerde het zwakzinnigenonderwijs aanvankelijk in zijn groei. Hierin kwam verandering, toen, voor het eerst in 1907, een bijzondere Rijkssubsidie werd verleend, voor welker toekenning in 1909 „Regelen” werden vastgesteld.

De krachtige ontwikkeling, welke toen inzette, werd naderhand nog bevorderd door de inwerkingtreding der Lageronderwijswet 1920 en het K.B. van 22 Oct. 1923, waarvan hierboven reeds sprake was. Bij de cijfers der tabel, welke de huidige staat van dit onderwijs belichten, zij nog het volgende opgemerkt: 5 (5) scholen met in totaal 267 jongens en igi meisjes zijn verbonden aan gestichten vallende onder de Krankzinnigenwet; 11 (1) scholen met 572 j. en 379 m. zijn uitsluitend bestemd voor laagstaande zwakzinnigen, imbecielen, terwijl aan 92 (7) scholen voor deze categorie afzonderlijke klassen, zgn. bezinkingsklassen, verbonden zijn met 1025 j. en 875 m. Ten slotte zijn 2 (2) scholen die der R.K. inrichting voor epileptici, „Providentia”, te Sterksel en der Prot.-Chr. inrichting, „Meer en Bosch”, te Heemstede — met 49 j. en 26 m., uitsluitend bestemd voor epileptische kinderen.

Bij het zwakzinnigenonderwijs wordt thans veelal getracht door stelselmatige gedragsopvoeding — o.a. past men hierbij arbeidsonderricht toe — het intellectuele tekort der leerlingen te compenseren. Tegenstanders van deze richting staan een meer intellectueel onderwijs voor.

DR C. VAN EDEN

Lit.: Het buitengewoon onderwijs in Nederland (Gedenkboek dr A. van Voorthuysen, 1937); W. A. van Liefland Jr, De school voor het afwijkende kind (1940); J. S. Stratingh, Bijdrage tot het onvolwaardigenprobleem (1946); Verslagen van den inspecteur van het b. l. o., opgenomen in de jaarlijkse Verslagen van den staat van het onderwijs, 1930-1943; C.

B. v. d. Stat.: Statistieken van het b.l. o., 1929—1938, alsmede de jaarl. statistische Mededeelingen omtrent het b. 1. o., 1939-1943 en 1945; C. B. v. d. Stat.: De bevoegdheden der leerkrachten bij het gewoon, uitgebreid en buitengewoon lager onderwijs (1940, 1946).

In de BELGISCHE wetgeving is de benaming „buitengewoon L.O.” niet gebruikelijk. De tot dusver in de officiële documenten algemeen voorkomende benaming „onderwijs voor abnormalen” wordt echter stilaan, vooral om psychologische redenen, vervangen door het ruimere „speciaal onderwijs”, dat eveneens het onderwijs voor gebrekkigen, blinden en doofstommen omvat.

Bij de invoering van de leerplicht (wet van 19 Mei 1914, art. 2, al. 3) werd door de Belgische wetgever een uitzondering gemaakt voor het kind dat wegens lichaamsgebreken of zwakzinnigheid geen enkele school „bestaande binnen een afstand van 4 km van zijn woonplaats” kan bezoeken. Tevens werden de gemeenten verplicht „daar waar zulks mogelijk is wegens het aantal inwoners” klassen voor achterblijvende of abnormale kinderen in te richten.

Bij de wet van 25 Mrt 1931 (Stbl. van 4 Apr. 1931) werden deze bepalingen aangevuld als volgt: „Echter blijft, voor de abnormale kinderen, de verplichting gehandhaafd, zelfs buiten een kring van 4 km, indien de meer verwijderde onderwijsinrichtingen gemakkelijk te bereiken zijn.

Indien het kind een meer dan 4 km van zijn woonplaats gelegen bijzondere school voor abnormalen bezoekt, vallen de eventuele reiskosten der leerlingen ten laste van de instelling welke, uit dien hoofde, recht zal hebben op een toelage als vergoeding vanwege de Staat. Deze zal in de uitgave bijdragen voor 5/8, de provincie voor 1/8 en de gemeente waar het kind woonachtig is voor 2/8 deel. De toepassing van deze bepaling wordt bij K.B. geregeld.”

De normale duur van de leerplicht (acht jaar) werd verlengd.

„Ten aanzien van de voor opvoeding vatbare abnormale kinderen, kan die verplichting worden verlengd gedurende een tijdperk dat niet verder strekt dan het einde van het schooljaar waarin het kind zijn 16de jaar bereikt.

Die verlenging wordt bij ministerieel besluit bepaald op voorstel van het schoolhoofd, na advies van de schoolgeneesheer”. De bevoegde opvoedkundigen leggen er sterk de nadruk op dat, zo de leerplicht voor sommige kinderen onontbeerlijk is, hiermede wel in de eerste plaats deze achterlijke kinderen bedoeld worden, die zonder aangepaste opvoeding voorbestemd zijn om hun leven lang menselijke wrakken te blijven. Om ze voor moeilijke verplaatsingen te vrijwaren, blijft het systeem van het internaat de aangewezen oplossing.

Verder werden maatregelen voor inrichting en subsidiëring van „klassen voor de achterblijvende leerlingen en bijzondere klassen voor abnormale kinderen” getroffen.

Het zwakzinnigenonderwijs heeft zich in België krachtig ontwikkeld. Voor „volstrekt abnormalen” bestaan er zeven gestichten, waarvan vijf in het Vlaamse land: twee voor jongens te Gent (Broeders van Liefde), voor meisjes te Lovendegem (Zusters van Liefde), voor jongens en meisjes te Wijchmaal (Limb.) en te Bachte (Oost-Vlaanderen), beide van de Zusters van de H. Vincentius.

Het aantal door het departement van Openbaar Onderwijs gesubsidieerde scholen voor „gekenmerkte abnormalen” die lager- en vakonderwijs ontvangen, bedraagt (op 31 Dec. 1947) 24: 8 gemeentescholen met 30 klassen en 16 bijzondere scholen met 82 klassen. Bovendien waren er, aan 36 gemeentescholen voor gewoon onderwijs, 37 speciale klassen voor deze kinderen verbonden en aan 15 aangenomen of aanneembare scholen eveneens 1 speciale klassen.

Hierbij dienen nog gerekend de hoeveschool van de provincie Brabant te Waterloo en een aantal gestichten van verschillende kloostercongregaties, waarvan de voornaamste te Lokeren en te Zwijnaarde (Broeders van Liefde) gevestigd zijn. Administratief hangen zij af van het departement van Justitie, dienst van de Kinderbescherming. Deze dienst heeft zelf, ter naleving van de wet van 15 Mei 1912 op de kinderbescherming, observatiecentra en opvoedingsgestichten ingericht te Mol, Geel-Elsum, Ruiselede, St Hubert, St Servais bij Namen en Brugge.

Voor „zwakbegaafde en opvoedkundig verachterde kinderen” bestonden er op 31 Dec. 1947 14 bijzondere scholen met 5 klassen en een enkele gemeenteschool met 3 klassen. 38 Gemeentescholen telden 38 speciale klassen, 8 aangenomen scholen 8 speciale klassen en 7 aanneembare scholen 7 speciale klassen.

Daarenboven werden op dezelfde datum de gewone scholen bezocht door 2327 abnormale, 53 781 zwakbegaafde en 32 137 opvoedkundig verachterde kinderen.

Het blinden- en doofstommenonderwijs heeft in België reeds oude brieven. De provincie Henegouwen heeft een Instituut voor blinden van beiderlei kunne te Ghlin. De provincie Brabant bezit een soortgelijke inrichting voor doofstommen en blinden te Sint-Agatha-Berchem (bij Brussel). Voor doofstommen bestaan er 2 gestichten te Gent, 2 te Antwerpen en 1 voor jongens en meisjes te Bouge bij Namen. 7 Instituten herbergen tegelijk doofstommen en blinden.

Alle zijn toegankelijk van 3 (of 5) tot 19 (of 21) jaar. Het aantal leerlingen aan de inrichtingen voor blinden neemt merkelijk af.

Gestichten voor lichamelijk gebrekkigen en verongelukten bestaan te Brussel (provinciaal, voor jongens), te Charleroi (provinciaal, voor jongens en meisjes), te Luik (provinciaal), en in het Vlaamse land: voor jongens te St Job in ’t Goor en te Zwijnaarde (Broeders van Liefde), voor meisjes te Kwatrecht en te Lovendegem (Zusters van Liefde), te Erwetegem, te Gent en te St Kruis bij Brugge. Deze gestichten hebben eveneens de oorlogsverminkten opgenomen met het oog op hun beroeps- en maatschappelijke wederaanpassing.

Gestichten voor lichamelijk gebrekkigen en verongelukten bestaan te Charleroi (provinciaal, voor jongens) en in het Vlaamse land voor jongens te Zwijnaarde (Broeders van Liefde), voor meisjes te Kwatrecht en te Lovendegem (Zusters van Liefde).

J. KUYPERS

Lit.: Répert. des œuvres soc. d’assistance, d’hygiène et de solidarité de l’agglom. bruxelloise (Bruxelles 1944).

< >