Nederlands dichter (’s-Gravenhage 6 Jan. 1795 - Spa 11 Aug. 1870), promoveerde reeds in 1811 te Leiden in de rechten, vestigde zich in 1813 als advocaat te Rotterdam en werd hier in 1838 lid en in 1847 vice-president der rechtbank. In 1853 legde hij deze betrekking wegens toenemende doofheid neer.
Hij was lid van verschillende letterkundige genootschappen en zijn werk werd herhaaldelijk bekroond, zoals het eertijds beroemde gedicht De togt van Heemskerk naar Gibraltar (1837) en zijn Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid (1839). Bogaers toonde zich vooral een leerling van Tollens in zijn Balladen en Romancen (1846), waarin o.a. het bekende Truitje, naar een vers van Henry Carey. Van betekenis is ook Jochébed (1822, gedr. 1835). Bogaers’ taalkundige belangstelling blijkt uit zijn talrijke artikelen op dat gebied, welke in 1872 door prof. W. G.
Brill zijn uitgegeven; voorts uit zijn woordenboek op Bilderdijk’s dichtwerken, zijn glossarium op Anna Bijns’ refereinen en zijn verzameling handschriften en oude drukken, welke eigendom werd van de Kon. Bibliotheek te ’s-Gravenhage.Bibl.: behalve het reeds genoemde: Adams eerstgeborene (1843); Dichtbloemen uit den vreemde (1852); Het metalen Kruis (1856); Aan de verdedigers van Antwerpens kasteel (1857); Gedichten (1859).
Lit.: Nic. Beets in de uitg. van Bogaers’ Gezamenlijke Dichtwerken (2 dln, Haarlem 1871); F. A. Snellaert in Levensber. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden (1872); J. G.
Gleichman, Het leven van Mr A. B. (1875).