Nederlands bioloog (Amsterdam 16 Mrt 1851 - Gorssel, Gld 1 Jan. 1931), promoveerde te Leiden, onder W. F.
R. Suringar, 14 juni 1877 op Bijdrage tot de morphologie der Plantengallen. In 1885 werd hij leider van het microbiologisch Laboratorium der Gist- en Spiritusfabriek te Delft, alwaar hij voor de techniek belangrijke ontdekkingen deed (Koningsgist). In 1895 benoemd tot hoogleraar in de bacteriologie aan de Polytechnische school wist hij aan deze leerstoel een andere voor technische botanie toe te voegen.Behalve als grondlegger van de moderne cecidiologie (gallenkunde) kan hij ook beschouwd worden als een der meest vooraanstaande microbiologen van zijn tijd. Zeer bekend zijn zijn onderzoekingen over gist, de knolletjesbacteriën, de stikstofbindende bacteriën, de reductie van sulfaat, de oorzaak van de mozaïekziekte van de tabak, mangaanbacteriën, gomziekte van Amygdaleeën, melkzuurbacteriën, zwavelbacteriën, reincultuur van ééncellige groenwieren, maagsarcinen, ureumbacteriën en butylalkoholgisting.
Een van zijn algemene resultaten is de cosmopolitische verspreiding der micro-organismen: Alles is overal, het milieu selecteert. Hij beschouwde de veroorzaker van de Tabaksmozaïekziekte als een contagium vivum fluidum en was aldus een pionier op het gebied der virusziekten (zie ook microbiologie en chemosynthese).
125 van zijn verhandelingen zijn verenigd in 5 kwarto delen, die hem door zijn vereerders bij zijn aftreden werden aangeboden (M. W. Beyerinek, Verzamelde geschriften, 5 dln, 1921).
Lit.: G. v. Iterson Jr e.a., M. W. B., His Life and his Works (’s-Grav. 1940); J. Smit, B.’s levenswerk, in: Chemisch Weekblad, XXVIII, 6.