Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bladwespen

betekenis & definitie

Samen met de hier tevens behandelde halmwespen en houtwespen vormen de blad wespen een onderorde der Vliesvleugeligen, die doorgaans aangeduid wordt met de naam Symphyta of Chalastrogastra. Hiertoe behoren de families:

1. Xyelidae,
2. Pamphiliidae,
3. Megalodontidae,
4. Syntexidae,
5. Xiphydriidae,
6. Siricidae,
7. Orussidae,
8. Cephidae,
9. Tenthredinidae,
10. Diprionidae,
11. Blasticotomidae,
12. Cimbicidae,
13. Argidae,

14. Pergidae



De families 9-14 omvatten dan de bladwespen in engere zin, 2 en 3 de spinselbladwespen, 5 en 6 de houtwespen, 8 de halmwespen.

De Symphyta worden behalve door de voor alle Vliesvleugeligen typische eigenschappen: vier doorzichtige vleugels met een gering aantal aderen en bijtend-likkende monddelen, gekarakteriseerd doordat het achterlijf over zijn volle breedte met het borststuk is vergroeid, zodat geen „wespentaille” aanwezig is en doordat de larven meestal vrij levende rupsachtige dieren zijn met drie paar borstpoten en zes tot acht paar achterlijfspoten, door welk laatste kenmerk zij van de echte rupsen (d.z. vlinderlarven) zijn te onderscheiden, aangezien deze ten hoogste vijf paar achterlijfspoten hebben. Een ander verschil met echte rupsen is hierin gelegen, dat de bastaardrupsen, zoals de bladwesplarven heten, aan weerszijden van de kop één oogje dragen in plaats van het in een boogje gerangschikte zestal der echte rupsen. Bastaardrupsen, die geheel in plantendelen leven (bijv. Siricidae) of in spinsels (Pamphiliidae) hebben vaak rudimentaire of in het geheel geen achterlijfspoten.

De wijfjes zijn alle in het bezit van een zaagvormige legboor, waarnaar zij ook wel „zaagwespen” worden genoemd. Hiermede zagen zij een opening in het plantenweefsel waarin de eieren worden gelegd. De larven van de meeste soorten leven evenals de echte rupsen op de bladeren der planten, vaak in hele gezelschappen bijeen. Zo vindt men op wilgen vaak de oranje en groen gekleurde bastaardrupsen van verschillende Pteronideasoorten, op els de groene, zwartgevlekte larven van Croesus septentrionalis L. Deze gezellig levende bastaardrupsen vertonen vaak een merkwaardige schrikreactie waarbij zij, zich slechts met de borstpoten vasthoudend, het achterlijf omhoog krullen en heen en weer bewegen. Andere soorten leven in plantendelen, zoals de houtwespen in hout, Hoplocampa-soorten in steenvruchten, Pontania in wilgengallen, weer andere in bladmijnen.

De verpopping heeft meestal in de grond plaats, soms ook tussen mos en bladeren, ook wel tegen stammen en takken, doch steeds in een zeer stevige cocon, die uit verschillende lagen is opgebouwd en een min of meer perkamentachtige consistentie bezit.

Van vele soorten bladwespen vindt men zelden of nooit mannetjes, deze vermenigvuldigen zich dus regelmatig parthenogenetisch. Over het algemeen zijn de volwassen bladwespen weinig opvallende dieren, die door de leek vrijwel nimmer worden opgemerkt.

Sommige soorten zijn zeer schadelijk, zo bijv de pruimezaagwesp, de appelzaagwesp en vooral de dennebladwesp, Diprion pini L.,die vaak enorme schade aanricht in de grove dennen. Andere naaldbomen worden weer bezocht door verschillende Nematinae en door de in grote spinsels bijeenlevende Pamphiliidae. Een verwante soort daarvan, Neurotoma flaviventris Retz., maakt dergelijke spinsels in Meidoorns en perebomen.

Een biologische eigenschap van vele soorten, die zeer hinderlijk is voor de bestrijding, is het zgn. overliggen van de cocons, d.w.z., dat de overwinterde larven in het voorjaar zich niet alle verpoppen, doch voor een niet onbelangrijk deel hiermede nog één, soms zelfs twee of meer jaren wachten. Deze eigenschap vormt een machtig wapen van de soort tegen parasieten, die aldus in een bepaald jaar vrijwel geen gastheren zullen kunnen vinden en zich dus niet kunnen handhaven, terwijl een volgend jaar weer massa’s bladwespen te voorschijn komen.

DR G. BARENDRECHT

Lit.: E. Enslin, Die Tenthredinoidea Mitteleuropa’s (Berlin 1912-1917); K. Escherich, Hautflügler in: Die Forstinsekten Mitteleuropa’s Bd. 5 (Berlin 1942).

< >