(Bison) is de naam van een rundergeslacht der Holhoornigen (Bovidae), dat slechts twee levende soorten bevat, nl. de wisent of Europese bizon (Bison bonasus) en de eigenlijke of Amerikaanse bizon (Bison bison), beide gekenmerkt door een brede, massieve kop met korte, sterke, gebogen horens, een hoge bultige voorschoft en een vrij smal achterlijf.
De Amerikaanse bizon gelijkt veel op de wisent, maar de poten en de staart zijn korter, de kop en de bult zwaarder. De kleur is bruin. Een bizonstier kan bijna 3,5 m lang worden; schouderhoogte 1,75 m, staartlengte 0,60 m; gewicht 850-1000, soms zelfs 1500 kg. De koeien zijn kleiner: ruim 2 m lang, 1,5 m hoog, staart 0,40 m, gewicht 400-600 kg. De onevenredige ontwikkeling van de voorste en de achterste gedeelten van het lichaam, de horens, de kleine, felle ogen, de grote kuif, de zware baard en de brede, met lange haren overdekte borst verlenen aan het dier een „woest” uiterlijk. Het achterlijf is glad en kort behaard.
Het haarkleed laat tegen het eind van de winter los en hangt dan in lappen langs het lichaam. In het voorjaar valt het af of wordt afgeschuurd; de bizon is dan op kop en voorschoft na vrijwel kaal. De staart eindigt in een pluim. Jaarlijks wordt in Apr.-Juni, na een draagtijd van 9 maanden, één kalfje geworpen, dat ongeveer een jaar bij de moeder blijft. Het voedsel bestaat uit grassen (o.a. buffalo grass, Buchloë dactyloides).
Men onderscheidt gewoonlijk een drietal ondersoorten, nl. de gewone of steppenbizon, de eigenlijke „buffalo” (Bison bison bison), de grotere en donkerder bosbizon (B. b. athabascae) en de oostelijke bizon (B. b. pennsylvanicus), die in 1825 is uitgeroeid. Het areaal van de soort strekte zich vroeger uit van Texas tot 60° N.Br. en van de Rocky Mountains tot over de Mississippi. Cortez ontdekte de bizon in 1521 in de menagerie van Montezuma.
De Indianen waren voor hun levensonderhoud volstrekt afhankelijk van de bizon. Zo leverde de dikke huid zoolleer, de vellen van jonge stieren werden gebruikt voor kleding en dekking en voor het vervaardigen van tenten, de gedroogde uitwerpselen (buffalo chips) vormden in boomloos terrein de enige bruikbare brandstof, enz. Van het vlees, dat zeer smakelijk moet zijn, werd pemmikan gemaakt, stroken vlees, die in de rook zodanig gedroogd zijn, dat ze fijngewreven kunnen worden; dit diende als wintervoorraad voor de Indianen en werd later o.a. ook meegenomen op Noordpoolexpedities. Ook de penetratie der blanke kolonisten verliep, dank zij de bizon, gemakkelijk. De kudden schenen aanvankelijk onuitputtelijk. De grote slachting begon pas in het begin van de 19de eeuw; Indianen en blanken zijn daaraan in gelijke mate schuldig.
Terwijl de bizon ten O. van de Mississippi ca 1820 vrijwel was uitgeroeid, waren er in de prairies en de steppen van het W. in 1870 alleen in de V.S. nog 7 millioen, in ontzaglijke kudden. De aanleg van de Pacific Railways, die in 1869 tot stand kwam, heeft de afslachting in hoge mate versneld.
Toentertijd waren de dieren echter nog zo talrijk, dat soms een golvende zee van bruine ruggen de prairie tot de horizon bedekte en het geloei der kudden in de bronsttijd als een verre donder op grote afstand te horen was. Treinen ontspoorden, stoomboten moesten wachten tot de kudden een rivier hadden overgestoken. De treinreizigers mochten van hun coupéramen uit de bizons doden. Het gehele gebied werd vooral na 1860 door blanke jagers overstroomd (buffalo boom). In 1874 waren de beide grote kudden, waarin de Transamerikaanse spoorweg de westelijke bizonkudde had verdeeld, verdwenen en in 1889 waren nog 1091 bizons in leven. Ingrijpen van de Amerikaanse regering en van de in 1905 opgerichte American Bison Society heeft het dier van de ondergang gered. Het totale aantal bedroeg in 1933 weer 21.701, waarvan 4404 in de V.S. en 17.043 in Canada, vnl. in nationale parken (o.a.
Yellowstone). Men weet met dit grote aantal nauwelijks raad. De bosbizon is thans beperkt tot het afgelegen „Wood Buffalo Park” in Noord-Alberta, Canada (ca 2500 dieren).
De bizon werd aanvankelijk vooral te paard gejaagd met lasso, colt en repeteerbuks (running hunt), waarbij de jager soms midden in de kudde meereed. Een veel onbehoorlijker jachtmethode was de still hunt, die vnl. na 1860 werd toegepast. De bizons werden daarbij van uit een schuilplaats onder de wind beschoten. Eerst de koe, die de leiding van de kudde had. Na de dood van dit dier komen de bizons niet direct tot handelen, maar wachten, na de eerste schrik, rustig af wat er gebeuren gaat. Een jager kan daardoor binnen een uur meer dan 100 dieren neerleggen.
Zodra een der dieren de leiding nam, werd het direct weggeschoten. Ook werden de verschrikte dieren wel in omheiningen of kuilen gedreven. Vele duizenden bizons werden alleen gedood ter wille van de tong, die (gerookt) een zeer gezochte lekkernij vormde; de waardevolle huiden gingen verloren.
De stieren bevinden zich alleen in de bronsttijd bij de kudden. Wordt een kudde door wolven of beren aangevallen, dan plaatsen de bizons zich in een kring om de kalveren, waarbij vooral de stieren aan de buitenkant staan. De grote bizonkudden trokken elk jaar bij het naderen van de winter 200-400 km naar het Z.
De bizon is tot op zekere hoogte te temmen, maar blijft niet te vertrouwen.
Pogingen om er door kruising met gewoon huisvee een huisdier uit te fokken zijn niet tijdig genoeg op grote schaal gedaan.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: J. A. Allen, The American bisons, living and extinct (Cambridge Univ. Press, 1876); M. S. Garretson, The American bison (New York, 1938); A.
N. J. den Hollander, De vernietiging van den Amerikaanschen bizon (Haagsch Maandblad, Mei 1936); W. T. Hornaday, The extermination of the American bison (1889).