Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Biometrie

betekenis & definitie

of biometrica heet een ca 1900 door de geneticus Francis Galton (1822-1911) ingevoerde richting van onderzoek in de biologie, die zich uitsluitend bezighoudt met exact vaststelbare eigenschappen, d.z. dus eigenschappen die telbaar, weegbaar of meetbaar zijn. Deze eigenschappen lenen er zich nl. uitstekend toe, bij onderzoek van massa’s statistisch bewerkt te worden.

Galton heeft mede door het tijdschrift Biometrika schoolgemaakt en behalve belangrijke opvolgers als Weldon, Pearson, Yule, Haldane, ook vele biologen overtuigd van de noodzakelijkheid, de methoden der mathematica op biologische verschijnselen toe te passen.Feitelijk moet men onder biometrica verstaan het vaststellen van tel-, weeg- of meetbare eigenschappen van levende wezens. De bedoeling daarvan is evenwel door statistische bewerking van de verkregen cijfers een oordeel te kunnen uitspreken, eventueel wetten te kunnen opstellen.

De biometrica vormt thans één geheel met de biostatistiek en deze laatste wordt dan ook in de regel onder de biometrica begrepen. De biometricus gaat uit van homogene groepen, d.w.z. van groepen, waarin hij van te voren geen verschillen van betekenis mag veronderstellen. Bij deze groepen stelt hij door wegen, meten of tellen één of enkele eigenschappen kwantitatief vast. Hij verkrijgt dan een groot aantal waarden, die hij statistisch bewerkt.

In de eerste plaats kan hij deze waarden door een grafiek, de zgn. frequentiecurve uitbeelden. Voor nauwkeurige analyse is het echter noodzakelijk, dat hij de verkregen waarden mathematisch bewerkt.

Door berekeningen verkrijgt hij getallen die hij aanduidt als gemiddelde (M), strooiing of standaardafwijking (σ), middelbare fout (m), hoogste en laagste waarden e.d. Deze getallen zijn een nauwkeurige uitdrukking voor de wijze waarop een eigenschap in een bepaalde groep varieert. Zij maken het mogelijk de variabiliteit van eigenschappen in een groep onderling te vergelijken en de variabiliteit van eigenschappen bij verschillende groepen te vergelijken. Bovendien gaat de biometricus, door het bepalen van de correlatiecoëfficiënt na, in hoeverre bepaalde eigenschappen afhankelijk van elkaar variëren, covariëren.

Niet alleen voor de erfelijkheidsleer, maar ook voor de biologie in het algemeen en de geneeskunde is de biometrica een waardevolle methode gebleken. Het is echter niet mogelijk alle problemen biometrisch aan te pakken. De biometrici hebben de neiging zich aan overdrijving schuldig te maken, door hun methode als de enig logische te beschouwen. Wij moeten echter bedenken, dat lang niet alle levensverschijnselen exact zijn uit te drukken. Voorts moeten wij in aanmerking nemen dat statistische methoden vereenvoudigingsmethoden zijn. Bij de vereenvoudiging laat men bijkomstigheden terzijde, maar in de biologie zijn dergelijke bijkomstigheden zelden te verwaarlozen, zonder het oordeel te beïnvloeden. De biometrische methode moet dan ook met voorzichtigheid en oordeel des onderscheids gehanteerd worden en kan dan groot nut afwerpen.

DR A. DE FROE

Lit.: M. J. Sirks, Handb. d. alg. Erfelijkheidsleer (’s-Gravenhage 1933); D. Mainland, The treatment of clinical and laboratory data (London 1938); R. A.

Fisher, Statist. Methods for research Workers (London 1938).

< >