Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Biedermeier

betekenis & definitie

is de naam voor een typisch burgerlijke levenshouding en de daaruit, vnl. in Duitsland voortvloeiende stijl (in literatuur, binnendecoratie, kunstnijverheid, kleedkunst, beeldende kunst en muziek), welke gedeeltelijk samenvalt met en tot op zekere hoogte in reactie staat tegen de laatste periode der Romantiek (1815-1848, de zgn. „Vormärz”, d.w.z. vóór de revolutiedagen van Mrt 1848).

I. Naam

Voor het eerst gebruikt door Ludwig Eichrodt in zijn Gedichte des schwäbischen Schullehrers Gottlieb Biedermaier und seines Freundes Horatius Treuherz in Stuttgart, versehenen in de „Fliegende Blätter” (1855-1857) en in 1870 gebundeld als Biedermaiers Liederlust. Deze verzen, waarvan de maker eigenlijk Samuel Friedrich Sauter heet, en die in 1911 nog herdrukt werden, gebruiken nog „Biedermaier” (de „a” in plaats van de latere „e”) en ademen de geest van uiterste bekrompenheid en kleinburgerlijkheid, doch wekken tevens de herinnering aan de „goede oude tijd”. Een lentelied eindigt met de woorden: „O möchten die Kartoffeln doch in diesem Jahr geraten.” Ca 1900 gaat men „Biedermeier” (met een „e”) gebruiken ter aanduiding van de meubelstijl van genoemd tijdvak, spoedig ook van de kleding, kunstnijverheid en beeldende kunst. Algemeen goed werd het woord door boeken als die van Max von Boehn, G. Hermann, P. F. Schmidt. Het artikel „Biedermeier” in Merker-Stammlers Reallex. d. dtschen Lit. geschichte (1926) bespreekt nog in hoofdzaak ontspanningslectuur.

II. Cultuurverschijnsel

Het Biedermeier is ten onrechte veel verguisd. Het vloeit voort uit een burgerlijke, gedegen, optimistische, doch wat sentimentele en bekrompen kijk op leven en wereld. Het ontstond in de tijd van de wederopkomst van het burgerdom met zijn theekransjes, voordrachten, kamermuziek, „Sommerfrische”, almanakken en huiselijke poëzie. De achteruitgang van de welstand leidde tot versobering van het openbare leven. De blik werd niet verruimd, doordat er minder gereisd werd. Adellijke dichters als Halm, Lenau, Grün voerden burgerlijke namen.

Duidelijk is het epigonen-karakter van het Biedermeier: men heeft ingezien dat de hoge idealen van klassicisme en romantiek niet te verwezenlijken zijn en berust daarin en stelt zich tevreden met een geluk binnen enge grenzen. Vooral in Oostenrijk, het land van de oude tegenstelling tussen Barok-traditie en Josefinisme, komt men tot het besef, dat het niet mogelijk is, een geestelijk ideaal te bereiken, hoger dan de werkelijkheid, en men aanvaardt geredelijk de plichten, welke dit oplegt (zedelijk karakter van het Biedermeier; zelfbeperking, beheersing der hartstochten). De Biedermeier-mens ziet af van grote daden, van roem. Het teleurstellende actieve leven vermijdend, verlangt hij alleen naar het levensgevoel van het zuivere zijn, waarin de tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid schijnt opgeheven. Dit alles komt het duidelijkst tot uiting in de Oostenrijkse literatuur (Stifter, Grillparzer, Raimund); in welke vormen het zich bij andere Duitse schrijvers openbaart, is nog slechts ten dele onderzocht. Mörike’s levensgevoel bijv. is zeker niet hetzelfde als dat van Stifter.

Het Biedermeier is in het algemeen onpolitiek. Maar geestelijk dood was deze periode zeker niet, zoals vaak gezegd is. H. von Srbik’s studie over Metternich (1925) heeft aangetoond, dat onder diens systeem het geestelijk leven in Oostenrijk bloeide. In deze tijd ontwaakt de historische wetenschap. In diepe verering voor het gewordene tracht het Biedermeier, hier ongetwijfeld tijdgenoot van de Romantiek, zijn zin te verstaan en brengt daartoe zoveel mogelijk materiaal bijeen. In deze periode worden vele der grote Duitse en Oostenrijkse musea gesticht.

De „Andacht zum Unbedeutenden” (Jac. Grimm) blijkt sterk in de natuurbeschrijving. Droste en Mörike beschrijven met voorliefde één enkel voorwerp, bijv. een bloem. Daarom is het Biedermeier realistischer dan de Romantiek. De natuur is het best, wanneer ze niet door de mens overmeesterd en bedorven wordt: een stelling, die de burger van Rousseau had geleerd en op zijn eigen wijze toepaste.

Waar hartstochten destructieve machten betekenen, is van de liefde minder sprake dan van het harmonisch huwelijksgeluk; in geestelijk belangrijke vrouwen, als Caroline en Dorothea Schlegel, huldigt men vooral de zorgzame huisvrouw. Groot is de liefde voor kinderen (bloeiende kinderpoëzie). De man in de kracht van zijn leven is voor het Biedermeier gewoonlijk te actief; het vertoont neiging de rust en gelatenheid van de ouderdom meer te vereren. De Biedermeier-mens is zeer religieus, zonder daarover veel te spreken en zonder enige bekommernis om godsdiensthervorming.

III. Literatuur

Het karakter der Biedermeier literatuur werd pas in 1931 door W. Bietak onderkend. Vroeger wist men niet recht, hoe dichters als Grillparzer en Stifter een plaats in de geschiedenis der literatuur aan te wijzen. In verband met de letterkunde komt het woord reeds voor bij Bietak’s leermeester F. Kluckhohn (1928) en onafhankelijk van beiden bij G. Weydt (1930).

Sedert Majut’s artikel is de vloed van geschriften over dit onderwerp afgenomen, doch veel wordt nog verschillend beoordeeld, zoals bijv. de verhouding tegenover de Romantiek, het Jonge Duitsland en het realisme. Men is het er echter over eens, dat de letterkunde van het Weense Congres tot 1848 niet slechts een overgang vormt van Romantiek naar Realisme, doch een episode is met eigen karakteristiek, door Kluckhohn geformuleerd: „Biedermeier is de burgerlijk geworden Duitse beweging.”

In Metternich’s staat had de Romantiek geen wortel kunnen schieten: het subjectivisme werd onderdrukt en de burgerlijk gezinde mens kwam meer op de voorgrond. Uit de onbereikbaarheid van het „ideaal” ontstaan conflicten, belichaamd in het drama (Grillparzer), terwijl het blijspel van Bauernfeld de synthese zoekt in het vredige burgerlijk geluk. De roman (Stifter) voltooit de resignatie in het zuivere, zinvolle zijn, waarin ideaal en werkelijkheid opgaan. Behalve bij de genoemde schrijvers zijn Biedermeier-trekken aan te wijzen o.a. bij von Saar, Ann. von Droste-Hülshoff, Keller en vooral Raimund.

IV. Beeldende kunst

C. J. Milde, E. Engert, Karl Spitzweg e.a. tonen in hun schilderijen een voorliefde voor het leven van iedere dag en de eenvoud van het harmonisch meeleven met de natuur. Waldmüller’s boeren en boerinnen zijn uiterst net en welverzorgd, en daarin deelt het meestal zonnige landschap (tonelen uit Wiener Wald). Ludwig Richter en Moritz von Schwindt hebben in hun schilderijen en illustratieve tekeningen iets aantrekkelijk goedmoedigs, dat samenhangt met volksleven, volksliederen en oude trouwe gebruiken.

Schijnbaar zonder moeite penselen en componeren Gensler, Blechen, Spitzweg, Rottmann, Pettenkofer, Lessing, Preller, Achenbach e.a. hun landschappen, waarin het pittoreske het picturale moment volkomen overheerst: zonnige lichtplekken in het woud, lachende valleien, speels naar wazige horizonten voortgolvende heuvelrijen enz. De historieschilders, als Kaulbach, Rethel en Hildebrand, verzorgen zozeer de details, dat het geheel anecdotisch wordt, een streven door de geniale Menzel verenigd met een sappig realisme. Er zijn er, die deze Biedermeier-levenshouding met milde ironie overgieten (Spitzweg, Th. Hosemann, J. P. Hasenclever): zij schilderen mensen, geheel verzonken in hun boeken, hun bloemen, hun cactussen, onbewust van de grote wereldgebeurtenissen om hen heen.

Het Biedermeier beleefde een herleving op het eind der 19de eeuw in de „Heimatkunst”-beweging en in de artistenkolonies van Worpswede, Dachau en Wellingshausen, waar men zich toelegde op het locale landschap; het boerenleven, de folklore enz.; deze milieu’s stonden alle sterk onder de invloed van het Impressionnisme. Een andere poging tot herleving dateert uit de dagen van het Derde Rijk, in uiterlijke omstandigheden zozeer overeenkomend met die Vormarzdagen (Garl Baum, Adolf Wissel, Werner Peiner e.a.).

V. Kunstnijverheid

Men neemt het Empire-meubel en de Empire-decoratie over, doch in kleinere afmetingen en zonder de stijve hoofsheid ervan. Alles is op practische doelmatigheid en gemakkelijkheid berekend, het materiaal is uitstekend afgewerkt, doch tevens eenvoudig (licht kersenhout en donker mahonie). Men gunt het hout zijn natuurlijke charme en belegt het slechts spaarzaam met brons of koper. Het binnenhuis is licht en gemoedelijk met grootbloemig behang, heldere gordijnen, bonte en patroonrijke tapijten.

Ceramische producten worden kleurig met landschappen en volkstonelen versierd.

VI. Kleedkunst

Het vrouwencostuum is kleurig en wijd: klokrok onder ingesnoerde taille, rijk van linten voorziene kapvormige muts. De heren dragen een lange, meestal donkere, frak-achtige jas, en nauw om de benen sluitende helder-kleurige broek, vadermoorder en grijze of gelige hoge hoed.

VII. Verwante verschijnselen elders

Sterk aan het Biedermeier verwant is een deel der beeldende en nijverheidskunst van het Victoriaanse tijdvak in Engeland, vooral voorspel en eerste periode van Victoria’s regering: de genre-schilderkunst met haar gemoedelijke, sentimentele huiselijkheid, de bloeiende stichtelijke kinderpoëzie, de liefde voor het detail (o.a. nog bij de Prae-Raphaëlieten), het eenvoudige burgermeubel enz. Een van de redenen voor die wat bekrompen levensopvatting moet ongetwijfeld in het „isolationisme” der toenmalige Engelsen gezocht worden. In Nederland hebben we vele schrijvers in Biedermeier-trant gehad: (Van Koetsveld, J. P. Heije, Goeverneur e.a.), kinderdichters, boekenillustrators (Otto Eerelman e.a.) en kunstnijveren. Onze schilderkunst is echter na de Romantiek eigen, meer realistische wegen gegaan.

PROF. DR H. SPARNAAY

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: W. Bietak, Das Lebensgefühl d. Biedermeiers i. d. österr. Dichtung (1931); M. von Boehn, Biedermeier-Deutschland von 1815-1847 (1911), Dammen, Die erste Hälfte d. 19. Jahrh. (1922); Dtsche Vierteljahrsschr. f. Lit.wiss. u.

Geistesgesch. 13 (1935) en 14 (1936); Dichtung und Volkstum 36 (1935); A. Feulner, Kunstgesch. d. Möbels (Berlin 1931); R. Hamann, Die deutsche Malerei i. 19. Jahrh. (Stuttgart 1914); E. Heilborn, Der Geist d.

Schinkelzeit (Berlin 1929); G. Hermann. Das B. im Spiegel seiner Zeit (2 dln, 1913); H. H. Houben, Der gefesselte B. (1924); P. Kluckhohn, Die Fortwirkung d. dtschen Romantik i. d.

Kultur d. 19. und 20. Jahrh., in Ztschr. f. dtsche Bildung 4 (1928); Lüttmer-Schmidt, Empire- und B.- Möbel (1923); Jos. A. Lux, Von der Empire z. B.-zeit (Leipzig 1906); R. Majut, Das lit.

B., in Germ. Rom. Monatsschr. 20 (1932); P. F. Schmidt, B.-Malerei (1922); Schmitz, Dtsche Möbel d. Klassizismus (Berlin 1923); G.

Weydt, Naturschilderung b. Ann. v. Droste-Hülshoff u. Ad. Stifter (1930).

< >