Nederlands wijsgeer (Rotterdam 20 Dec. 1842 - ’s-Gravenhage 23 Dec. 1905), promoveerde in 1866 te Leiden in de medicijnen, doch oefende het beroep van arts nauwelijks uit; jarenlang woonde hij te ’s-Gravenhage en publiceerde daar als privaatgeleerde boeken en artikelen — o.a. in De Ned. Spectator, De Banier, De Levensbode, De Humanist en De Tijdspiegel — op filosofisch en staatkundig gebied.
Hij was een aanhanger van het Spinozisme.Bibl.: De theorie der ontsteking, diss. (1866); Over den aard onzer kennis (De Levensbode 1875); Levensschets van B. de Spinoza (1876); Spinoza en de vrijheid (1877); Ervaringswijsbegeerte (1881); Het spiritisme (1882); Hun program (1883); Spinoza en Kant (1883); Beginselen of woorden (1884); Een en ander (1884); Artikel 194 (1885); Open brief aan mr I. A. Levy (1887); De faculteit der godgeleerdheid (1890); Gedachten over allerlei (1896).
Lit.: C. Bellaar Spruijt, Jong-Holl. wijsbegeerte, Gids 1876, II; J. van Vloten, Kantiaansch misverstand, De Humanist 1882; G. Heymans, Dr Betz en het causaliteitsbegrip, De Tijdspiegel 1891, II; K. J. Pen, Onzuiver verstand, De Beweging 1906, I.