Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bedijken

betekenis & definitie

betekent met een dijk tegen water van buiten beschermen. Men gaat over tot het bedijken van:

1. gorzen, schorren of kwelders, zgn. nieuwe gronden, langs de benedenrivieren, zeeboezems en wadden, wanneer zij daartoe rijp zijn, d.w.z. in het algemeen tot de hoogte van dagelijks hoog water aangewassen of opgeslikt zijn en dan hoog genoeg liggen, dat na het bedijken het overtollig water bij laagwater kan worden afgevoerd;
2. oude gronden, d.w.z. gronden in een gebied, dat zelf door duinen, dijken, enz. tegen buitenwater beschermd is, welke gronden echter te laag liggen ten opzichte van de binnen dat gebied voorkomende waterstand. Dit bedijken wordt veelal als bepolderen of in polder leggen aangeduid;
3. meren ofplassen, zodat deze van de daarmede in verbin-

ding staande wateren afgescheiden worden ten einde te worden drooggemaakt (z droogmakerij).

Door het bedijken ontstaat dus een afgesloten gebied, dat polder genoemd wordt, waarbinnen de gewenste waterstand, het polderpeil (z polder), onderhouden wordt. Heerste vroeger vrij algemeen de mening, dat de aanleg van dijken omstreeks het jaar 1000 zou zijn aangevangen, zo wordt thans aangenomen, dat die aanvang wel enkele eeuwen vroeger moet worden gesteld. Door het bedijken van nieuwe gronden zijn de polders in het N.W. van Noord-Brabant, de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden, alsmede Zeeuwsch-Vlaanderen, de polders in het N. van Noord-Holland, op Texel en in Friesland en Groningen langs de Wadden en de Dollart, alsmede in Overijsel en het N. van Gelderland ontstaan. Zij hebben een bodem van zeeklei, die op de Zuidhollandse eilanden over IJsselmonde, het eiland van Dordrecht en in de Biesbosch geleidelijk in rivierklei overgaat. Het poldergebied van Overijsel en het N. van Gelderland heeft langs de voormalige Zuiderzee zeeklei, langs de IJsel boven Kampen en langs het bovendeel van het Zwartewater rivierklei. In de bedijkingen in Noord-Holland, met name de Zijpe (1596), Koegras (1824) en Anna Paulownapolder (1847), alsmede op Texel worden ook zavel- en zandgronden aangetroffen.

Deze bedijkingen hebben in het algemeen achtereenvolgens plaats gehad; wanneer door een nieuwe bedijking de oude dijk geen buitenwater meer keert, wordt hij binnen-, drogeof slaperdijk, ook wel middel- of meeldijk genoemd. Tot in de 13de eeuw werden de binnendijken dikwijls afgegraven. Later werden ze algemeen meer in stand gehouden, om opnieuw als waterkering te dienen, wanneer de natte-ofbuitendijk mocht doorbreken. Het bedijken van oude gronden, als onder 2. bedoeld, was eerst mogelijk sedert de toepassing van windwatermolens (j bemalingswerktuigen) in het begin der 15de eeuw, terwijl de eerste droogmaking van (ondiepe) plassen vóór het midden der 16de eeuw is gevolgd. De wet van 14 Juli 1904 bevat bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen. Men spreekt ook van een bedijkte rivier, wanneer langs de rivier dijken aanwezig zijn, die het daarachter liggende land tegen overstroming beschermen (Waal, Lek, Maas beneden Grave, enz.).

PROF. IR. J. NELEMANS

Lit.: A. A. Beekman, Waterbouwkunde, Afd. VI. Polders en droogmakerijen, iste boek (’s-Gravenhage 1909); A. G.

Verhoeven, Aanteekeningen over landaanwinning en dijksbouw in Zeeland, in De Ingenieur (1924); Idem, Ontstaan en inpoldering van den Zuidhollandschen Biesbosch, in De Ingenieur (1929); A. A. Beekman, Nederland als polderland (3de dr., Zutphen 1932).