Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bedelmonniken

betekenis & definitie

of mendicanten zijn kloosterlingen, die volgens hun regel van gemeenschappelijk bezit afzien en zoveel mogelijk moeten leven van liefdegaven, welke hun gebracht of door hen zelf ingezameld worden. In den beginne behoorden enkel de Franciscanen en Dominicanen tot de Bedelorden; in het midden der 13de eeuw werden er ook de Karmelieten en de Augustijner-Eremieten bij gerekend; veel later ook nog de Semieten, de Miniemen, de Trinitariërs, de Hieronymieten enz.

De eerste Bedelorden ontstonden in de 13de eeuw, als tegenwicht tegen de ketters in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië, die door hun zedelijke strengheid, armoede en ontbering velen tot zich trokken, maar öf aanvankelijk reeds ketters waren, óf later tot ketterij vervielen. Vooral in de opkomende steden hadden de bedelmonniken veel bijval en vulden er een leemte aan op het gebied der zielzorg. De voorrechten, die zij daarbij genoten, waren dikwijls een oorzaak van strijd met de seculiere geestelijken. Zij droegen zeker veel bij tot bevordering van kunst en wetenschap. Tegenwoordig rekent men enkel de Franciscanen (drie vertakkingen) tot de mendicanten in de strikte zin van het woord.De geest der verschillende Bedelorden heeft veel gemeen vnl. streven naar armoede en eenvoud en nadruk op de volksprediking. Deze bepaalt ook de kunst en wel het meest direct de architectuur.

Wanneer ca 1250 de Bedelorden eigen kerken gaan oprichten, blijkt al dadelijk, dat zij in hun streven naar eenvoud bij de Gisterciënser-architectuur in de leer gaan, met dit verschil echter, dat zij er meer op uit zijn, wegens de prediking, de kerken zo ruim en licht mogelijk te maken, zonder veel zijbeuken, dwarsschepen en straalkapellen. Bij de Cisterciënsers waren het vnl. de broeders, die bouwden, hier zijn het de leken in de wereld, die meestal een der religieuzen als raadsman naast zich hadden. Een streng en vast schema kende men niet; toch is het mogelijk o.a. uit de besluiten van het Generaal Kapittel der Franciscanen te Narbonne (1260; onder St Bonaventura) enkele richtlijnen vast te stellen, vrijwel overeenkomend met die welke ons over de bouwwijze der Predikheren zijn overgeleverd: geen gewelven, tenzij boven het hoogaltaar, weinig beelden, rijk smeedwerk of glasvensters, geen aparte klokketoren. Gewoonlijk beperkte men zich dan ook tot een dakruiter (in Engeland en Ierland blijft echter een vrij zware vieringstoren in zwang).

De kerken der Bedelorden in Italië en ZuidDuitsland behouden nog enige tijd het Romaanse schema van het in drieën gedeelde koor; in het N. komt men spoedig tot één koorruimte, die dan meestal vlak of (gelijk in Frankrijk: Arles, Toulouse) met vijf-achtste hoeken werd afgesloten. Aanvankelijk was deze ruimte nog klein, doch bij het aangroeien van het getal der kloosterlingen werd een langer koor vereist, dat ofwel in het schip werd ingebouwd of zich uitstrekte naar het O. In ieder geval bevorderde dit niet de aanvankelijk zo nagestreefde verbinding van volk en clerus; de koorafsluiting of het jubé kwam deze scheiding nog accentueren, doch daardoor werd tevens de nadruk op het schip als predikruimte gelegd. Bijna steeds ontbreekt het dwarsschip (uitgezonderd in vele Engelse en Ierse kloosterkerken, bijv. Clare Abbey, Galway, waar de noordzijde van het dwarsschip bij de kerk behoort, terwijl de zuidzijde een deel van het kloosterpand vormt).

Men kan de kerken der Bedelorden tot vier hoofdtypen herleiden, ofschoon in elk daarvan talrijke variaties bestaan en overgangstypen niet zeldzaam zijn. 1. de eenvoudige, rechthoekige zaalkerk (uit Italië naar het N. gekomen), in het Rijnland vooral uitmuntend door forse schoonheid; 2. de basilikale vorm met vlakke zoldering en meestal drieschepig (uit Italië afkomstig); 3. de gewelfde basilikale bouwvorm met eenvoudige arcaden tussen schip en zijbeuken; 4. de zgn. hallenkerk, met drie of twee schepen van gelijke of bijna gelijke hoogte (uit Frankrijk: als eerste de ,,Eglise des Jacobins”, Dominicanerkerk, gebouwd ca 1245, nu afgebroken).

Nieuwe bouwbedrijvigheid der Bedelorden (vooral der Capucijnen en Ongeschoeide Carmelieten) valt in de Contra-Reformatie waar te nemen. Men houdt zich nog enige tijd aan de eenvoudigste Laatgothische bouwvormen, doch met merkbare voorkeur voor het type der zaalkerk. Dit ontwikkelt zich dan geheel in de geest van het Barok (met pilasters volgens de Toscaanse, Ionische of Corinthische orden, tongewelven, zelfs koepels, niet zelden afgewisseld door Gothische kruisgewelven); veel aandacht wordt aan de gevel besteed, welke vaak door twee torens geflankeerd wordt. De eenvoudigste éénschepige zaalkerken der Bedelorden ontmoet men in Rijnland en België. Uit Spanje brengen de Ongeschoeide Carmelieten het kruisvormige kerktype naar het N.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: L. Gillet, Hist. art. des Ordres Mendiants (Paris 1912); R. Krautheimer, Die Kirchen d. Bettelorden in Deutschland (Köln 1925); L. Giese, in Reallex. z. Dtschen Kunstgesch. II (Stuttgart 1939; 394-444» waar rijke lit.-opgave).

< >