is een begrip, waarvan oorsprong en juiste betekenis met precies bekend zijn, maar waarmee wel steeds bedoeld wordt de kunstnijverheid, die in het bijzonder op Java een grote betekenis had en nog heeft, nl. die, waarbij door een speciaal wasreserveprocédé typisch decoratieve kledingstukken voor dagelijks en/of speciaal gebruik ontstaan.
Op grond van materiaal, aanwezig in verschillende ethnografische musea en andere verzamelingen, benevens uit gegevens in oude geschriften, zou een aanvaardbaar verband gelegd kunnen worden tussen de oeroude Klingalees-Koromandelse was-tekenkunst, zoals die sinds eeuwen in het gebied van de mond van de Godavari-rivier tot Kaap Comorin n Voor-Indië uitgeoefend is (Rouffaer en Juynboll). Het oude KlingaleesKoromandelse wasprocédé zou dan door de Hindoes ca 1200 n. Chr. naar Java, als het meest ontwikkelde eiland van de Indische Archipel, zijn overgebracht. Op den duur ontwikkelde zich hieruit, mede dank zij krachtige steun van de in ca 1400 begonnen en ca 1500 oppermachtig geworden Islamisering van Java, een zelfstandige kunstnijverheid. Niet alleen kreeg de ornamentiek een kenmerkend Javaans karakter, ook de was-tekenen verftechniek ontwikkelde zich langs eigen wegen. Hierbij ontstonden speciale hulpwerktuigjes en verfwerkwijzen, terwijl de uitvoering van het handwerk en het gebruik van de hiermede verkregen textielmaterialen heel lang beperkt bleven tot de aristocratische kringen.
Het gebruik van gebatikte kleding nam ook buiten de kringen van vorsten en regenten in de loop der tijden langzamerhand toe. Om aan de grotere vraag te kunnen voldoen ontstond en ontwikkelde zich naast het handbatikken het „tjap”- of stempelbatikken. Er ontstonden batik-werkplaatsen uitsluitend gericht op grotere productie en bevrediging van de modegrillen van de massa. Dat hierdoor de artistieke waarde der batik-waren geheel verloren dreigt te gaan is zonder meer duidelijk. Een ander gevolg van deze evolutie (de opkomst en ontwikkeling van het ,,tjap”- of stempelbatikken dateert volgens Rouffaer en Juynboll van ca 1850 en heeft door de wereldkatoencrisis na de Amerikaanse burgeroorlog 1861-1865 een krachtige stoot tot ontwikkeling gekregen) is, dat het artistieke handwerk, oorspronkelijk uitsluitend uitgevoerd door de adellijke Javaanse dames, in handen geraakte van ondernemers(-sters) met eigen werkplaatsen en loontrekkende werknemers. Overigens heeft ook de toenemende concurrentie van de goedkope gedrukte Europese katoentjes de nodige invloed gehad op de gang van zaken. Naast het industriële handwerk heeft zich gelukkig de sierkunst tot op heden weten te handhaven.
De witkatoenen weefsels, welke als grondstof voor het batikken aangekocht worden, zijn als zodanig ongeschikt om verder bewerkt te worden. Zonder uitzondering is dit materiaal tegenwoordig van Europees of Amerikaans fabrikaat cambrics, shirtings). In de Oudheid werden deze weefsels door de dessa-vrouwen vervaardigd.
De afzonderlijke stukken worden op de gebruikelijke afmetingen uit de handelsstukken (bijv. 38" X 15 yds of 40" X 42 yds) gescheurd en vervolgens met de hand of machinaal gezoomd. De afmetingen hangen af van het soort kledingstuk, dat vervaardigd moet worden; de vijf voornaamste kledingstukken, welke gebatikt worden zijn de kaïn-pandjang (1 tot 1,12 m breed en 2,5 tot 3 m lang), de saroeng (1 tot 1,12 m breed en 2,5 tot 3 m lang), beide beenbekledingstukken, voorts hoofden borstdoeken en de slendang (shawl). Hiernaast bestaan natuurlijk ook andere kledingstukken, welke wel eens gebatikt worden (bijv. kaïnkembangan).
De afzonderlijke stukken worden na ontappreteren in bepaalde partijen met olie en loog behandeld. Dit oliën (ngëtël) is voor blauwe, bruine of witte batiks niet absoluut noodzakelijk, wel echter voor de oude manier van roodverven. De behandeling met olie en loog geschiedt door het wringen en kneden van de weefsels in olie en loog of eerst in olie en daarna in loog onder periodiek blootstellen van het katoen aan het tropische zonlicht. Gebruikt worden katjang-olie (aardnoot-olie van de Arachis hypogaea L.) of djarak-olie (ricinusolie van de Ricinus communis L.). Vroeger werd loog verkregen door uittrekken met water van verbrand rijststro of andere plantaardige materialen (potas). Tegenwoordig wordt soda gebruikt.
De oliebehandeling wordt beëindigd door de weefsels goed na te wassen. Door een goede oliebehandeling krijgt het materiaal een zacht-gele roomkleuring, welke één der kenmerken is van fijne batikwaren. Deze kleur wordt in de goedkope soorten dan ook vaak nagemaakt met curcuma-extract of directe aniline kleurstoffen. Na het oliën wordt het materiaal matig geappreteerd (njekoeli). Hiervoor wordt dun-vloeibare rijstmeelstijfsel gebruikt. De geappreteerde weefsels worden na het drogen in de zon, met behulp van houten hamers op houten planken als onderleggers beklopt (ngemplongi).
In dit stadium zijn de weefsels gereed voor het wastekenen. De hoofdindeling, bijv. voor de saroengs de brede band (këpala) over het midden van het weefsel, met de torens (toempals), de lijnmotieven enz. enz. worden met houtskool of potlood geschetst. Hierbij wordt soms gebruik gemaakt van calqueerpatronen op papier of weefsel. Dan komt het eigenlijke wastekenen of voor de tjapbatiks het stempelen aan de beurt.
Bij het handbatikken wordt het weefsel over een stevig rek opgehangen en aan de achterkant bezwaard met een gewicht. Dit dient om het goed voldoende glad te kunnen trekken. De batikster heeft vlak bij zich een houtskoolcomfoortje (anglo of kërën) waarop een ijzeren of koperen pannetje (wadjan) is geplaatst. De was, bijenwas, al dan niet vermengd met wat hars (damarhars) wordt in het pannetje gesmolten gehouden (niet gekookt), zo nu en dan verdwijnt het pannetje van het comfoortje en wordt op de grond er naast neergezet.
Voor het tekenen van de verschillende motieven op het weefsel bedient de batikster zich van één of verschillende speciale tekenapparaatjes, de zgn. tjantings. De Javaanse tjanting (zie fig. 1) is een roodkoperen bakje met een fijn, omgebogen tuitje, gemonteerd op een handvat van riet, dikwijls van glongong (Erianthus arundinaceus Jeswiet). Het bakje is de eigenlijke tjanting, het steeltje of de houder wordt tjarat genoemd. Al naar de aard van het op te brengen patroon (fijne lijnen of grote vlakken) bedient de batikster zich van bepaalde soorten tjantings. Ook zijn er met twee of meer tuitjes, voor het maken van ruit- of rechthoek-figuurtjes of een bepaalde serie stipjes. De inhoud van de bakjes is zo gekozen dat hiermede gedurende enige tijd getekend kan worden.
Als de voorkant klaar is wordt het weefsel omgekeerd en het spiegelbeeld van het patroon wordt aan de andere kant zeer zorgvuldig opgebracht.
Dit tweezijdig bewerken van de weefsels, waardoor na het afwerken een tweezijdig gelijke en even gave kleuren- en beeldencompositie ontstaat, is één van de kenmerken van echt batikwerk. En hierin verschilt het Javaanse batikwerk van de Klingalees-Koromandelse gewasschilderde kledingstukken. Wel is waar zijn er op Java ook batikdoeken vervaardigd met slechts aan één zijde scherp omlijnde beelden en aan de andere zijde een vage mengeling van kleuren (batik djëblosan), doch deze behoren tot de goedkoopste soorten batikproducten. Van de batikpatronen, hun zin en hun geschiedenis hebben Rouffaer en Juynboll een zeer uitgebreide catalogus samengesteld. Zeer bekend zijn de echt-Javaanse patronen als bijv. het parang-roesak of vernielde hakmessenpatroon (zie fig. 2); het toempal- of staande rand-, sluitrand-, toren- of piekpuntpatroon, dat hierboven reeds genoemd werd en meestal in de këpala van saroengs verwerkt is (zie fig. 3); het lar- of vleugel patroon (zie fig. 4). Op de kaïn-këmbangan (letterlijk met bloemen versierd kledingstuk of lap) komen uitsluitend verschillende bloemmotieven voor.
Het gebruik van stempels (tjaps) in plaats van de tekentjantings beperkte zich oorspronkelijk tot de veelvuldig terugkomende kleine figuren, bijv. sterren, stippen e.d., ruiten en streepjes. Tegenwoordig echter bestaan reeds zeer ingewikkelde stempels van ca 30 X 30 cm. Deze stempels worden vervaardigd van roodkoper. Elk seizoen (jaarwisseling, oogstfeest enz.) worden nieuwe stempels (patronen) vervaardigd.
Aan de wascompositie wordt steeds grote aandacht geschonken, ook al omdat tegenwoordig gestreefd wordt naar een wascompositie waarbij tijdens de verdere bewerkingen geen barstjes ontstaan. Deze barstjes geven aanleiding tot vorming van de bekende adertjes, welke door niet-kenners doorgaans mooi gevonden worden, maar bij het kopend inheemse publiek niet gewild zijn (Soerachman) (zie fig. 2).
De grondstoffen voor deze wascomposities zijn bijenwas, paraffinesoorten, hars, vet, kolophonium, damarhars. De wascomposities worden in grote partijen tegelijk klaargemaakt. Voor het smelten van de kleine hoeveelheden voor direct gebruik worden zowel de oude primitieve aarden of cementen comfoortjes als moderne electrische ovens gebruikt.
Na het wastekenen of stempelen worden de weefsels geverfd. Op plaatsen waar geen was op het weefsel is aangebracht neemt het weefsel verf op. De met was bedekte gedeelten blijven onaangeverfd (gereserveerd), zodat, na het verwijderen van de was door koken in water, het patroon in wit of licht geel tegen een achtergrond van de gekozen kleur afsteekt. Indien het gewenst is om meer kleuren in de ornamentiek te verwerken wordt het gehele procédé ten minste zo vaak herhaald als er kleuren zijn. Zoveel mogelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van composietkleuren, dit zijn kleuren welke ontstaan als twee kleuren over elkaar geverfd worden, bijv. groen uit blauw en geel, paars uit rood en blauw enz.
Het verven zelf gebeurt in de koude, dus zonder verwarmen van de verfoplossing tijdens het verven.
Het koloriet was vroeger gebonden aan de beperkte keuze van was- en lichtechte kleurstoffen uit de tropische plantenwereld. De batikweefsels uit de Vorstenlanden waren steeds in stemmige kleuren gehouden, die van de kustgebieden en de Preanger vertoonden meestal een levendiger kleurenspel. Rood, blauw, bruin en roomkleurig geel zijn de oeroude kleuren. Blauw is steeds een voorname kleur geweest en werd veel door de adel gedragen. De volgorde van het verven der verschillende kleuren is rood, blauw, bruin enz. Komen deze drie kleuren in het patroon voor, dan wordt alles wat niet rood moet worden met was bedekt.
Na het rood verven wordt de was verwijderd (door koken), daarna wordt alles wat niet blauw geverfd moet worden met was bedekt en de was opnieuw verwijderd enz. enz. De schoonheid der verkregen kleuren is afhankelijk van de technische vaardigheid van de ververs. De oude verfmethoden werden in een waas van geheimzinnigheid gehuld en vormden een vaak angstvallig bewaard beroepsgeheim.
Bij het stempelbatikken wordt in de laatste decennia meer en meer gebruik gemaakt van moderne licht- en wasechte kleurstoffen. Het klassieke roodverven geschiedde met een mengsel van menkoedoe-bast (Morinda citrifolia L. of Morinda tinctoria Roxb. dan wel Morinda umbellata) en djirakbast (Simplocis fasciculata Zoll.). De weefsels worden op een grote tafel met een opstaande houten rand uitgespreid. Het fijngestampte bastmengsel (i : i) wordt met water tot een dunne brij aangeroerd en met de hand gelijkmatig op het weefsel gewreven. Daarna worden de weefsels gedroogd, terwijl deze behandelingen soms enige malen herhaald worden. Het roodverven stelt hoge eisen aan de zorgvuldigheid van uitvoering.
Voor het blauwverven werd en wordt nog steeds indigo gebruikt (Indigofera tinctoria L.), tegenwoordig veel synthetische indigo.
Is de kleurstof eenmaal door reductie in een alkalisch bad in oplossing gebracht (gewoonlijk zijn dit gistende baden van arènsuiker, overrijpe ananas of bananen e.d. met kalkwater), dan worden de weefsels hierin gedurende enige tijd ondergedompeld gehouden, aan de lucht gedroogd, wederom in het verfbad ondergedompeld gehouden en gedroogd enz. tot de gewenste kleur is verkregen. Dit verven in trekken (4 of 5 en soms meer) is in de moderne westerse textielververijen voor het indigoverven eveneens gebruikelijk (z textiel ververij).
Met het klassieke bruinverven (sogabruin) wisten de Javanen een zeldzaam schone, gloeiende diepbruine kleur te bereiken en nog steeds wordt deze verfmethode, zij het iets eenvoudiger dan vroeger, toegepast. De soga-recepten zijn nogal gecompliceerd en vereisen grote ervaring.
In krullen geschaafd hout van de tingi-boom (Ceriops Candolleana Arn.) en van de tëgërang (Cudriana javanensis Trécul) wordt in een roodkoperen pot in ruim water uitgekookt en wel zo lang tot zowat Va van het water is verdampt. Nadat aan het verkregen extract wat kasoembabloemen (Carthamustinctorius L.) zijn toegevoegd wordt het nog warm overgegoten in een aarden pot en afgekoeld tot ongeveer 40-45 gr. C. Het is gebruikelijk (noodzakelijk?) tijdens het afkoelen door telkens uitscheppen en weer ingieten een laag schuim te doen ontstaan. Tegenwoordig wordt een grote hoeveelheid van het extract in één keer klaargemaakt (stamoplossing). Voor het gebruik wordt de gewenste hoeveelheid opgekookt en op bovenbeschreven wijze in aarden potten afgekoeld.
Hierin worden de weefsels ondergedompeld gehouden totdat het verfbad op normale temperatuur is gekomen. Na uitlekken worden de weefsels in de schaduw te drogen gehangen. (Zo nodig wordt deze behandeling enige malen herhaald). Ten slotte volgt een behandeling met ,,sarèn” om de kleur te fixeren.
De tropische plantenwereld levert geen voldoende was- en lichtbestendige gele kleurstof. Geel kwam dan ook vroeger weinig voor, evenals groen dat als composietkleur uit blauw en geel verkregen moest worden. Zwart is een andere composietkleur (diep donkerblauw en bruin (sogabruin)). Voor de Chinese rouwsaroengs (saroeng këlëngan), in de tinten diepzwart en gereserveerd wit, worden aan het zwart hoge eisen gesteld. Gebruikelijk is de combinatie ijzervitriool (ijzersulfaat, soms ijzerhoudende klei) en looizuur, bijv. van de djahavruchten (Terminalia belerica Roxb.).
Als ten slotte de weefsels alle verfbehandelingen hebben gehad wordt de was door koken verwijderd en worden de batikgoederen voor de verkoop opgemaakt.
De batiknijverheid bestaat als zodanig slechts op Java en vormt aldaar een belangrijke bron van bestaan. Zij is over heel Java verspreid en concentreert zich vooral om de belangrijkste grote steden. Hierbij nemen die van de beide Vorstenlanden een belangrijke plaats in.
IR E. A. LEIDELMEIJER
Moderne Westerse batikkunst
Na los staande en weinig geslaagde pogingen sinds het midden van de 19de eeuw gelukte het, dank zij de onderzoekingen van den architect H. A. J. Baanders, mej. Weerman e.a. omtrent kleurgehalte, verfstoffen, licht- en was-echtheid enz., in Nederland een eigen batikkunst in het leven te roepen. Onder depioniers op ditgebiedverwiervenzichDijsselhof, Lion Cachet en Agaat Wegeriff-Gravesteijn vele verdiensten.
Men gaf spoedig de voorkeur aan andere stoffen boven katoen. In de aanvang gebruikte men graag perkament en leer, later ook linnen, zijde, trijp, pluche en fluweel. Het blauw bleef, gelijk op Java, de meest gebruikte kleur.
Omtrent 1905 begint Chris Lebeau te batikken, doch hij vindt de weg niet tot de meest voor deze kunst geschikte ornamentale stilering. Dit is ook het geval met T. Nieuwenhuis, N. P. de Koo en J. W. Lauweriks, die daarenboven de schone toevallen van het rag- ofadereffect bewust vermijden.
Overrijk en zonder streng vormbegrip is het meeste werk van de begaafde Ragnhild d’Aiily, die tot aan Wereldoorlog II veel in München vertoefde. R. Gerbrands blijft te picturaal en laat zich te sterk door de prentkunst van het verre Oosten beinvloeden. Meer begrip tonen Bertha L. A. Bake, mej.
H. Meijer, Timmerman, Thyssen, Reyer Stolk en Ton van Es. Doch het dichtst benaderen Edmond Bellefroid en Arnold Pijpers de oorspronkelijke opvatting der batikschoonheid; de laatste munt daarenboven uit door sterke compositiezin. Hoewel de mogelijkheden van deze weelderige kunst nog lang niet uitgeput waren, is de beoefening na de jaren dertig van deze eeuw gaan verslappen en kwam de nijverheid zelden boven het milieu van vaardige huisvlijt uit. Men beoefende ze vnl. als sierkunst en slechts bij uitzondering als een element der kleedkunst. Dit is ook het geval in de V.S., waar de Nederlandse kunstenaars nagevolgd werden door Arthur Crisp, Pieter Mijer, Bertrand Hartmann, Ethelyn Stewart e.a.
Men leerde over meer kleuren en betere werktuigen beschikken, doch met dit al heeft men er nooit de fijne werking der Javaanse batiks kunnen evenaren. Door het steeds veelvuldiger toepassen der Japanse borsteltechniek kwam men zelfs een heel eind verder er van af te staan dan de Nederlanders.
DR JOHN B. KNIPRING
Lit.: G. P. Rouffaer en H. R. Juynboll, Do batikkunst in Ned.-Indië en haar geschiedenis (waarin o.m. een uitgebr. lit.lijst) (Utrecht 1914); J. A.
Loeber Jr, Das Batiken (Oldenburg 1926); R. M. P. Soerachman, Het batikbedrijf in de Vorstenlanden. Mededl. 1 van de afd. Nijverheid v. h.
Dep. van Landb., Nijv. en Handel (Weltevreden 1927); Jaster en Mas Pirngerdie, Nederl. Indië: Deel III, Inlandsche Kunstnijv. (Amsterdam z.j.); Herman Hana, Batik, Bedrukte Stof en klein Lederwerk (Rotterdam 1925); P. My er, Batiks and How To Make Them (New York 1919); G. F. Lewis, A Practical Handbook on Batik, the Art of Wax Pattera Dyeing (New York 1924); T. Adam, Art of Batik in Java (Ghicago 1935).