werd in de gehindoeïseerde gedeelten van de Indische Archipel de aanduiding van de als opperwezen beschouwde Voorindische god (Jiwa*, wellicht ten gevolge van identificatie met een oud-inheemse godheid. Tegenover de mening, dat het veelvuldig op Java aangetroffen beeld van een bejaarden, zwaarlijvigen man met knevel en puntbaard Qiwa voorstelt, verdedigt Poerbatjaraka zijn zienswijze, dat het een voorstelling is van Agastya, den „apostel van Zuid-Indië”.
In dat geval zou er geen afzonderlijke voorstelling van Batara Goeroe, te onderscheiden van andere Qiwa-beelden en -voorstellingen, bestaan.Lit.: N. J. Krom, Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (2de dr. ’s-Gravenhage 1923), I, 92; Poerbatjaraka, Agastya in den Archipel (Leiden 1926), hoofdstuk VI.