(discalceati) zijn ongeschoeide monniken of nonnen, die ofwel barrevoets gaan ofwel slechts met sandalen. Onder hen vinden wij vermeld in de i ide eeuw de monniken van Fonte Avellana (z Romualdus), die aan de gestrenge regel van den stichter hunner Orde gehoorzaamden, en de Fioriacenser monniken {z Joachim van Fiore) in Calabrië (i 189), ofschoon dezen sandalen droegen, verder, einde 11de, begin 12de eeuw de „Wanderprediger” of rondtrekkende boetpredikers; later ook nog de Waldenzen* en de daarmee verwante groepen, die echter met sandalen liepen, en ten slotte vele ketters uit die tijden.
Geheel blootsvoets gingen de eerste Minorieten van den H. Franciscus van Assisi, en de Franciscanen van de gestrenge regel. Daarom noemde men hen in Duitsland gewoonweg „Barfüsser”. Het gebruik werd voortgezet door de Alcantarijnen in Spanje (z Petrus van Alcantara) terwijl in de Capucijner Orde de sandalen de voorkeur kregen. Verder de voormalige Ambrosianen te Milaan, de kluizenaars van Johannes den Doper en van den H. Hiëronymus, de Vrijwillige armen in Vlaanderen, de ongeschoeide Karmelieten (in België „Scalzen” geheten), de Passionisten* enz.
Sommige Orden gaan barrevoets op bepaalde tijden, zoals de nonnen van O.L. Vrouw van Calvarië, die van 1 Mei tot de Kruisverheffing geen kousen of schoenen dragen. In de 16de en 17de eeuw werd het gebruik om barrevoets te gaan sterk aangemoedigd door het voorbeeld van de H. Theresia, stichtster van de ongeschoeide Karmelieter nonnen in Spanje. Het verwerpen van schoeisel was een teken van armoede en vooral van nederigheid. Het was reeds algemeen in zwang bij de monniken der vroeg-Christelijke eeuwen.
Benevens de niet zo ongunstige klimaatsgesteldheid in Oost en Zuid, steunt het op een al te letterlijke interpretatie van de reisvoorschriften van Christus aan de Apostelen (Matth. 10, 10). Toch heeft het in ieder klimaat grote bezwaren. Bij sommige Orden is het barrevoetsgaan zelfs verboden, en doorgaans heeft men die gewoonte niet te allen tijde en nauwgezet kunnen handhaven.Lit.: Barfüsserorden, in Lex. f. Theol. u. Kirche (1930), t. I, kol. 967.