noemt men in de geschiedenis de piraten der Noordafrikaanse kuststaten Marokko, Algiers, Tunis en Tripolis, die hun bedrijf uitoefenden beoosten en bewesten de Straat van Gibraltar, soms tot in de noordelijke wateren toe, en die de talrijke, door hen gevangen genomen Christenen als slaven op hun schepen lieten dienen. In de middeleeuwen bestond er in den regel nog enig verband tussen hun rooftochten en de vrijwel permanente geloofsstrijd tussen Christendom en Islam, doch in de 16de eeuw, toen Turkse usurpatoren zich achtereenvolgens, alle Europese bestrijding, zoals de tochten van Karei V in 1535 en 1541, ten spijt, in Algiers, Tripolis en Tunis nestelden, werden de Barbarijse staten zuiver zakelijke roofondernemingen, welke in de 17de eeuw tot ongekende bloei geraakten dank zij de talrijke Westeuropese zeeschuimers, die kort na 1600 de koopvaardijroutes onveilig maakten en niet alleen de Ierse, doch ook de AtlantischMarokkaanse havens tot hun operatiebases hadden gekozen.
Van hen leerden eerst de Marokkanen het handwerk in volmaaktheid, zodat met name Salé alras een gevreesd Moors piratennest werd, en na 1614, het jaar, waarin de Westerlingen hun belangrijkste steunpunt, Mamora, aan Spanje verloren, zochten velen hunner een toevlucht in Algiers en Tunis, waar twee hunner collega’s, de Dordtenaar Simon de Danser en de Engelsman Ward, het terrein als het ware reeds voor hen hadden voorbereid. Aan deze beiden immers wordt gewoonlijk het initiatief toegeschreven tot de juist in die tijd plaats vindende vervanging van de lichte, beweeglijke, maar kwetsbare en zwak bewapende galeien der piratenvloten door vierkant getuigde, naar Noordeuropees model gebouwde spiegelschepen, die in het Z. bertoni (Holl. bertoenen) werden genoemd en uiteraard het beste tegen de koopvaarders en oorlogsbodems van buiten de Middellandse Zee waren opgewassen. Tot de talloze renegaten, die als kapiteins of reis op deze doelmatige vaartuigen de roofstaten rijke inkomsten hebben verschaft, behoorden vele, onder de schilderachtigste namen bekend staande Nederlanders, zoals Soliman Reis alias de Veenboer, die zelfs admiraal van den Turksen sultan is geweest, Seffer Reis alias Thomas de Gauwdief van Harlingen en Soliman Buffoen alias Jacob de Hoerewaard van Rotterdam. Vooral het woelige handelscentrum Algiers, waar de taiffe, het gilde der zeeschuimers, vrijwel oppermachtig heerste en dat met zijn forten en versterkte moelje nagenoeg onaantastbaar was, maakte zich allerwegen zo berucht, dat de naam „Algerijnen” vaak op de Barbaresken zonder onderscheid werd toegepast, gelijk de term „Turkse rovers” op de zeeschuimers in het algemeen.Ter afwending van deze voortdurende bedreiging hunner welvaart stonden er voor de Europese en later ook de Amerikaanse staten twee mogelijkheden open: zij konden radicaal en agressief te werk gaan door de piratenhavens te blokkeren en te bombarderen, of wel zij konden door kruisen en convooiëren hun koopvaarders een „redelijke veiligheid” verschaffen. Voor een aanvallend optreden echter, waaraan grote technische en practische bezwaren waren verbonden, was internationale samenwerking nodig en hieraan heeft het bijna steeds ontbroken, aangezien de mogendheden liever ieder voor zich naar een vreedzame oplossing van haar moeilijkheden zochten en van de Barbaresken gunstige handelsbepalingen of politieke steun, bovenal tegen Spanje, den aartsvijand der Noordafrikanen, trachtten te verwerven. Blijvende resultaten hebben de bekende bombardementen der roofsteden, zoals dat van Tunis door Blake* in 1655, van Algiers door Duquesne* in 1682 en 1683, van Tripolis en Algiers door D’Estrées* in 1686 en 1683 of de Spaanse expeditie naar Algiers onder O’Reilly van 1775, dan ook niet opgeleverd. Tijdelijke staking der vijandelijkheden en vrijlating — al of niet tegen losgeld — der tot de aanvallende staat behorende Christenslaven waren meestal het enige gevolg, doch na 1800 komt hierin verandering. De oorlogen, die de V.S. van Noord-Amerika tussen 1801 en 1815 tegen de Barbaresken hebben gevoerd, brachten hun reeds gevoelige slagen toe en de grote aanval, in Aug. 1816 door een Engels-Nederlandse vloot onder Lord Exmouth met scheepsartillerie en vuurpijlsloepen op de forten van Algiers ondernomen, leidde tot de vrijlating van alle Christenslaven en de afschaffing, althans in naam. der blanke slavernij. Voorgoed nam de Noordafrikaanse piraterie een einde na de Franse verovering van Algiers in 1830.
De strijd tegen de Barbaresken is niet alleen van grote invloed geweest op de Europese machtsverhoudingen in de Middellandse Zee, doch vormt ook een belangrijk onderdeel van de Nederlandse maritieme geschiedenis. De gangbare voorstelling evenwel, dat de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de Gouden Eeuw krachtig tegen de piraten placht op te treden, doch in de 18de eeuw hun roverijen slechts met jaarlijkse geschenken smadelijk heeft afgekocht, kan niet geheel juist worden genoemd. Van het eerste ogenblik af, dat de Staten zich genoodzaakt zagen de vooral voor Amsterdam zo belangrijke Straatvaart* tegen het gemoderniseerde roversbedrijf te beschermen, hebben zij om de boven vermelde redenen geweifeld tussen agressie en onderhandeling, hetzij met de Barbarijse regeringen zelf, hetzij met den Turksen sultan, aan wien Algiers, Tunis en Tripolis in naam onderhorig waren. De smaldelen of eskaders die, zij tijdens het Twaalfjarig Bestand onder mannen als Haulthain, Hilbrant Garbrantsz. Quast en Lambrecht Heyndricx alias Moy Lambert naar de Afrikaanse kusten hebben gezonden, moesten dan ook vnl. kracht bijzetten aan het werk der diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers, behalve dan, dat zij politiedienst hadden te verrichten tegen de piraten zowel als tegen de verboden handel der eigen koopvaarders, die de tegenpartij van oorlogstuig voorzagen. Pogingen tot vernietiging der Barbarijse macht in een grote scheepsstrijd of door aantasting der havens werden hoogst zelden ondernomen, en deze houding der Staten bleef ook gedurende de verdere 17de eeuw in wezen gehandhaafd. Slechts dan vertrokken er eskaders naar de Middellandse Zee, wanneer de piraten het zo bont maakten, dat onderhandelingen alléén en de gewone veiligheidsmaatregelen — bewapenen, groeperen en convooiëren der koopvaarders —niet meer baatten, en wanneer de marine der Republiek niet door oorlogen elders in beslag werd genomen, maar ook dan bleven de zuiver krijgskundige resultaten, zelfs van de actie der grote Nederlandse vlootvoogden, zoals De Ruyter *, Van Ghent* en Van der Zaen*, meestal beneden de verwachting, omdat de Barbarijse schepen de Nederlandse in bezeildheid verre overtroffen.
Omstreeks 1680 begonnen de Staten ter ondersteuning van hun diplomatie behalve oorlogsschepen ook geschenken naar de Barbaresken te zenden, en deze, door andere landen eveneens gevolgde methode ontaardde bij het algemene verval der Republiek in de 18de eeuw tot een verplichte Nederlandse schatting. Niettemin hebben de Staatse gezagvoerders van die jaren meer gedaan dan alleen horloges, porselein, scheepsbehoeften en gecollecteerde losgelden overbrengen of vernederende onderhandelingen voeren met de onbetrouwbare, steeds impertinenter wordende Barbarijse machthebbers. Als er schepen in zee waren, hebben verscheidene officieren nog kleine successen weten te behalen en met hun meestal gebrekkige eskaders nog iets van de Nederlandse maritieme traditie gehàndhaafd. Namen als die van François van Aerssen van Sommelsdijk, Cornelis Schrijver*, Martinus Lambrechts, Lodewijk van Bylandt* en Jan Hendrik van Kinsbergen* kunnen in dit verband dan ook met evenveel eer worden vermeld als die van den vice-admiraal Th. F. van Capellen, onder wiens commando zes Nederlandse fregatten onverschrokken hebben deelgenomen aan het reeds genoemde, uit militair oogpunt zeer belangrijke bombardement van Algiers in 1816. DR J.
K. OUDENDIJK
Lit.: R. E. J. Weber, De beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche zeeroovers, 1609-1621 (Amsterdam 1936) ; J. C. de Jonge, Gesch. v. h. Ned.
Zeewezen, 2de dr., 5 dln (Haarlem 1858-1862); J. G. Mollema, Gesch. v. Nederland ter Zee, 4 dln (Amsterdam 1939-1942); G. W. Allen, Our Navy and the Barbary Gorsairs (New York 1905); S.
Lane-Poole, The Barbary Corsairs (London 1890); Ibn Khaldoun, Hist. des Berbères et des dynasties musulmanes,2e éd. (1928) ; Phil. Gosse. History of Piracy (London 1932).