Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bamboenijverheid

betekenis & definitie

Overal, waar bamboe gevonden wordt, is zij voor allerlei doeleinden gebruikt. De bamboestengel wordt gebezigd voor de blaasroer*; gedeelten er van dienen voor watervaten, waarmede vrouwen en kinderen water uit bron of rivier halen.

Ook de palmwijn, uit de Arenpalm gewonnen, wordt door de verkopers er van in zulke kokers rondgedragen. Een enkele geleding dient als schepvat of rijstmaat. Is de bamboestengel kleiner, dan dient een geleding als kalkkoker voor sirih of andere doosjes. De pijlkoker is eveneens van bamboe, en evenzeer verschillende muziekinstrumenten als bijv. de fluit en de Soendase angkloeng. De bamboestengel dient als ladder, hetzij dat men in een dikke stengel treden uithakt, hetzij dat men twee bamboestijlen door treden verbindt tot een eigenlijke ladder. Een tweetal bamboekokers, van zuigers voorzien, dient als blaasbalg in de smidse.

Het drijfhout van de vlerkprauw is vaak een zware bamboe. Het handvat van de hak ofpatjoel, van de bezem enz. is van bamboe vervaardigd. Ook voor de pikoelan, d.i. de stok, welke over de schouder gedragen wordt met aan beide uiteinden een paar vrachten, die aldus in balans op de schouder worden weggedragen, wordt bamboe gebruikt. Op Java vindt men, doch vooral vond men bamboehuizen. De stijlen zijn daar dan van bamboe, maar ook de wanden en soms het dak zijn van bamboe vervaardigd. De wanden zijn gevlochten van gespleten en geplette bamboe.

De dakbedekking bestaat soms (Sadang-Toradja’s) uit een dikke laag gehalveerde bamboes, mêt de bolle kant naar boven gelegd. Ook de omheining van huis of dorp kan wel uit een van bamboe gevlochten „pagger” bestaan.Geplette bamboe wordt, behalve voor de vervaardiging van wanden, voor allerlei vlechtwerk gebruikt. De bekende koekoesan of puntige mand, waarin de rijst gestoomd wordt, is uit bamboerepen gevlochten. Is men op reis, dan wordt de rijst wel gekookt in een koker van jonge, groene bamboe, waarin men rijst en water doet, waarna men hem afsluit en in het vuur legt. De bamboe vuurwaaier, mand, wan en hoed vinden wij telkens weer terug. Bamboestoelen en tafels zijn in geheel Z.O.-Azië te vinden. De bekende hangbruggen zijn, waar bamboe gevonden wordt, goeddeels van dit materiaal (en van rotan) vervaardigd.

Het rijstmesje heeft een stukje bamboe als handvat, terwijl er ook worden gevonden, die enkel uit een bamboering met scherpe rand bestaan, welke om de vinger wordt gestoken. Bij de besnijdenis gebruikt men de oude messoort, d.i. de aangescherpte bamboespaan. Voor pijl en boog en speer wordt de bamboe gebruikt en ook het nietige blaasroerpijltje is een bamboespaan. De eetstaafjes van de Chinees zijn vaak van bamboe. De Maleise cultuurwereld kent op bamboelatjes geschreven manuscripten. Een aantal van dergelijke beschreven bamboelatjes wordt door een koord tot een boek bijeengebonden.

Het barde, gladde oppervlak van de bamboe is moeilijk te bewerken. Op bepaalde plaatsen wordt met een scherp mesje het gladde bamboe-oppervlak verwijderd. De ruwe onderlaag houdt gemakkelijk kleur en op deze wijze kan een gekleurd patroon (meest zwart) op de gele bamboekleurige achtergrond ontstaan. Ook brandt men wel allerlei motieven in. Wanneer men het bamboesnijwerk van bijv. de verschillende Indische eilanden beziet, wordt men getroffen door de rijkdom aan vormen. Nagenoeg iedere groep heeft haar eigen ornamentiek.

De aanraking met Europa heeft voor de bamboe niet zo heel veel nieuwe mogelijkheden gebracht. De bamboewandelstok, -bloemenstandaard en het -serre-ameublement zijn nieuwigheden, doch bleven van weinig betekenis. Op Java zelf mag men de hoedenvlechterij van Tanggeran (dicht bij Batavia) noemen. Zij is in handen van Chinezen en Westerlingen. Van grote betekenis is zij echter niet meer. PROF.

DR H. TH. FISCHER

Lit.: J. A. Loebèr, Bamboe in Nederl. Indië (Amsterdam 1909). (Buil. Kolon. Museum te Haarlem, 11043) > J* È.

Jasperen Mas Pirngadie, De Inlandsche kunstnijverheid in Nederl. Indië, dl I (Den Haag 1912); De Inheemsche Nijverheid op Java, Madoera, Bali en Lombok, Djawa 11(1931), 13(1933).

< >