(Baltische landen) was tot het eind van Wereldoorlog I de — aan de Duitse terminologie ontleende — ook in Nederland vaak gebruikte benaming voor de Oostzeegebieden, destijds deel uitmakend van het Russische keizerrijk. De naam was herkomstig van de Balten, een Westgothisch vorstengeslacht (z West-Goten), waarnaar ook de bewoners van deze gewesten, t.w. van Koerland, Lijfland, Estland en Ingermanland vaak Balten, beter: Baltische volken, werden genoemd.
Sinds 1918 verstond men er de Oostzeestaten Estland (met eilanden Dagö en Oesel), Letland en Litauen onder. De grote Duitse bevolkingsinslag van sterk nationalistische geest in een deel van die gebieden leidde tijdens de ineenstorting van keizerlijk Duitsland tot de vorming van een Duits vrijkorps uit deze streken, dat eveneens „Baltikum” werd geheten en een rol speelde zowel in de strijd tegen de Sovjets als in de onderdrukking der communistische opstanden in Duitsland. In het Nederlands is het verkieslijk, voor „Baltisch . . ■” enz. steeds„Oostzee- . . te gebruiken.