is een open gespouwen, gedroogde en sterk gezouten vis, die al sedert de 17de eeuw uit Noord-Amerika in Suriname wordt ingevoerd en daar volksvoedsel is. Er zijn twee soorten van bakkeljauw, de Haddock (Melanogrammus aeglijinus) endeHake (Merlucciusbiliniaris), in het Neger-Engels resp. fisi-batjau (vis-bakkeljauw) en barbabatjau (baard-bakkeljauw) genaamd.
Ook de in de Engelse koloniën gebruikte Codfish, Pollock en Cusk zijn bakkeljauwsoorten.Bakeljauw (bakelauw) is een woord, dat in het begin der 17de eeuw aan het Baskische woord bakkelao is ontleend. Het woord bakeljauw zou door de Groenlandvaarders van de Baskische vissers zijn overgenomen voor de vis, die bij Terreneuve (Newfoundland) werd gevangen en werd gebruikt ter onderscheiding van de kabeljauw uit de Noordzee (Woordenboek der Ned. taal). Van Linschoten deelt in zijn beschrijving van Amerika mee, dat de kabeljauw „bij naa de selve is als op de Terraneufse banken werd gevangen en Bakkelauw genoemd werd; deese gesouten zijnde werd Aberdaan genaamd en in de wind gedroogd: Stokvis”. Anderen, o.a. Johannes Franck (Etym. Woordenboek der Ned. taal) achten het woord bakeljauw niet van Baskische oorsprong, doch afgeleid van het Latijnse baculum „stok”.
Van Wijk (Etym. Woordenboek der Ned. taal) acht de ontlening van oudnederl. bakeljauw aan Bask. bakallao zeker en houdt afleiding van het laatste woord van Latijn baculus voor mogelijk. Van Haeringen (Suppl. Etym. Woordenboek der Ned. Taal) volgt de etymologie van Kluyver, volgens welke Ned. bakeljauw waarschijnlijk is ontleend aan Spaans bacalao (hetzelfde woord als Portugees bacalhau, Italiaans baccald), dat ook in het Baskisch werd overgenomen en dat niets anders betekent dan „stokvis”, het volksvoedsel bij uitnemendheid van alle Iberische volken. Of Spaans bacalao van Latijn baculus „stok” is afgeleid, blijft twijfelachtig.
Lit.: A. Kluyver, Over de woorden Kabeljauw en Bakkeljauw: Versl. en Meded. Kon. Ak. v. Wet. 1927, dl 63, VII (in Verspreide Opstellen, Groningen 1929, blz. 391 w.).