was oudtijds de benaming voor de houten balies, waarin de warme kost voor de schepelingen, die gezamenlijk aten, werd opgedragen. Elke groep van ca 15 man at uit één bak, en bij overdracht werden deze groepen, waarin het scheepsvolk zodoende was verdeeld, ook bakken genaamd.
Reeds in de 17de eeuw worden de woorden bak en baksvolk aangetroffen en nog steeds wordt bij de marine het scheepsvolk ingedeeld in bakken, met aan het hoofd een schepeling met de korporaalsrang, welke de titel van baksmeester voert. Bij de appèls staat de bemanning baksgewijs aangetreden en brengen de baksmeesters rapport uit aan den chef d’équipage. Enige bakken te zamen vormen een wachtsdivisie, waarvan er als regel drie aan boord zijn. Stokers, mariniers en ook Ned.-Indische schepelingen vormen afzonderlijke bakken. Bij elke bak worden de jongste schepelingen bij toerbeurt belast met de dienst van bakszeuntje, d.w.z. dat zij het bakskommaliewant (tafelgerei) verzorgen, de rantsoenen moeten ophalen, verdelen en opdienen, en te zamen het volksverblijf schoonhouden, onder toezicht van den provoost*.Bak heet ook het verhoogde gedeelte van het voorschip, dat is ontstaan uit het oude voorkasteel van het middeleeuwse zeilvaartuig en dat als regel tot logies van het baksvolk dient, waar het zijn naam vermoedelijk aan heeft ontleend (z schip). Op gladdekschepen noemt men naar analogie het voorste deel van het opperdek (op zeilschepen het deel vóór de fokkemast) ook bak of bakdek. De ruimte daaronder omschrijft men dan, sprekende van „onder de bak”. Op koopvaardijschepen is voor dit logies de Engelse naam „foc’sle” (forecastle) algemeen in gebruik; op kleine vaartuigen spreekt men van „vooronder”. Geheel vóór in (of onder) de bak vindt men de galjoens (geheime gemakken voor het scheepsvolk); op het bakdek het ankergerei {z grondtakel).