Sir, Engels oudheidkundige, opgraver en staatsman (Parijs 5 Mrt 1817 - Londen 5 Juli 1894), uit een Hugenootse familie, studeerde rechten en ondernam in 1839 zijn eerste reis naar het Oosten. In 1845 begaf hij zich naar Mosoel, begon, financieel gesteund door Sir Strafford Canning, aan de overzijde van de Tigris bij de heuvels van Koejoendjik en het dorpje Nebi-Joenoes opgravingen te doen en vond kostbare overblijfselen van Assyrische kunst (nu in het Brits Museum).
Een verslag van zijn reis en zijn ontdekkingen heeft hij gegeven in het boek Nineveh and its Remains (2 dln, 1848, met atlas van 100 platen). In 1848 kon hij de opgravingen voortzetten. Na zijn terugkeer in Engeland was hij in 1852 enige weken onderstaatssecretaris bij het dep. van Buitenlandse Zaken, werd in 1860 opnieuw in het Parlement gekozen; was van 1861 -1866 wederom onderstaatssecretaris, vertrok in 1877 als gezant naar Constantinopel en bracht de conventie van 4 Juni 1878 tot stand, waarbij Cyprus aan Engeland werd afgestaan. Hij keerde in 1880 naar Engeland terug.Bibl.: Discoveries at Nineveh and Researches at Babylon (1853); Early Adventures in Persia, Susiana and Babylonia (2 dln, 1887); Handbook of Painting. The Italian Schools (5de dr., rev. and rewritten by A. H. L., 1887).