Duits bioloog (Frankfort a.d. Main 17 Jan. 1834 - Freiburg, in Baden, 6 Nov. 1914), oorspronkelijk medicus, werd in 1866 benoemd tot professor in de zoölogie te Freiburg.
Hij was een der belangrijkste en invloedrijkste zoölogen van zijn tijd, vooral op het gebied van afstammings- en erfelijkheidsleer. Hij deed proeven met vlinders, ratten, daphniden e.a.; hij onderscheidde somacellen en geslachtscellen, de eerste alleen beschouwde hij als sterfelijk (Kontinuität des Keimplasmas). In het algemeen meende hij dat veranderingen van het soma niet erfelijk zijn, en was dus een tegenstander van Lamarck’s leer van de erfelijkheid van verworven eigenschappen. Toch gaf hij toe, dat er een wisselwerking bestaat tussen de verschillende lichaamsdelen en hun determinanten in het kiemplasma.Bibi.: Die Entwicklung der Dipteren (1864); Studien zur Deszendenztheorie (2 dln, 1875-1876); Beiträge zur Naturgeschichte der Daphnoiden (3 dln, 1876-1897); Das Keimplasma, eine Theorie der Vererbung (1892); Die Allmacht der Naturzüchtung (1893); Äussere Einflüsse als Entwicklungsreize (1894); Neue Gedanken der Vererbungsfrage (1895); Neue Versuche zum Saisonsdimorphismus der Schmetterlinge (1895); Über Germinalselektion (1896); Vorträge über die Deszendenztheorie (2 dln, 1902; 3de dr., 1913)
Lit.: E. Gaupp, A. W., sein Leben und sein Werk (Jena 1917); W. Schleip, A. W.s Bedeutung f. d. Entw. der Zool. u. allg Biol., in: Die Naturwissenschaften, XXII, 3 (1934); zie 00k: Amer.
Mus. Journal XV, 1915, p. 188-193.