Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Atmosferische NEERSLAG

betekenis & definitie

noemt men elke vorm van waterafscheiding uit de atmosfeer, welke zich óf

a. naar het aardoppervlak beweegt, óf
b. zich regelrecht daarop (of op uitstekende voorwerpen) afzet.

Tot groep a. behoren de volgende verschijnselen (men noemt ze ook hydrometeoren): regen, sneeuw, ijsregen (bevroren regen), motregen, motsneeuw, ijsnaalden, poolsneeuw, korrelsneeuw, korrelhagel, hagel; tot groep b. behoren : dauw, rijp, ruige rijp, ruige vorst.

De locale hoeveelheid neerslag wordt uitgedrukt door middel van de hoogte, die de neerslag in de vorm van vloeibaar water zou innemen wanneer alles boven een plat vlak bleef staan; deze hoogte wordt aangegeven in mm of in cm. De totale hoeveelheid neerslag op de aarde wordt op gemiddeld 400 000 km per jaar geschat; dit komt overeen met een laag van 78 cm over het gehele aardoppervlak (Betreffende de waterhuishouding van de dampkring, z atmosfeer). De neerslag is echter zeer onregelmatig verdeeld. De grootste gemiddelde jaarlijkse neerslagsom, nl. 1200 cm, heeft (voor zover bekend) een waarnemingsplaats op Mount Waialeale (op een der Hawaiï-eilanden); bijna net zoveel heeft Cherrapunji (Himalaya). In Nederland valt gemiddeld 71,5 cm per jaar.

Behalve van de hier genoemde jaarlijkse hoeveelheid neerslag, de jaarsom, spreekt men ook van een maandsom, een dagsom of een uursom. Onder de intensiteit van neerslag verstaat men de gevallen hoeveelheid per tijdseenheid. De grootste bekende intensiteiten zijn gemeten in tropische buien (record: 26 mm per minuut). Voor de meting van neerslaghoeveelheden gebruikt men regenmeters (z regen) of sneeuwmeters (z sneeuw). Een neerslagtotalisator is een apparaat dat de neerslag van een lange periode kan opvangen en bewaren.

Het ontstaan van vallende neerslag, zoals motregen, regen, sneeuw en hagel (om maar de belangrijkste te noemen), eist speciale atmosferische omstandigheden. Het is hiertoe niet voldoende, dat er condensatie of „sublimatie” (in het meteorologische spraakgebruik: vastwording) van waterdamp optreedt, want lang niet elke bewolking geeft neerslag. Voor zulke neerslag is het nodig, dat wolkendeeltjes zo groot worden, dat zij met merkbare snelheid gaan vallen. Dit aangroeien kan geschieden óf door condensatie resp. sublimatie, óf door samenvloeiing van waterdruppeltjes met andere waterdruppeltjes of ijsdeeltjes. Bij wolken met alléén waterdruppeltjes of alléén ijsdeeltjes gaat de neerslagvorming meestal niet verder dan motregen of motsneeuw (eventueel: ijsnaalden of poolsneeuw).

Alleen in tropische gewesten kunnen zich in de grote buienwolken, die zich over duizenden meters verticaal uitstrekken en toch geheel uit waterdruppeltjes bestaan, grote regendruppels vormen. In de gematigde en koude gewesten daarentegen is voor de vorming van flinke neerslag (regen, sneeuw, hagel) een bewolking vereist, waarin zowel waterdruppeltjes als ijskristallen voorkomen (neerslagtheorie van Findeisen en Bergeron). Hiertoe is minstens nodig dat de wolk zich uitstrekt tot boven het 0 gr. C. niveau. Meestal vormen zich bij de opstijgende beweging (waaraan de wolk haar bestaan dankt) nog geen ijsdeeltjes zodra het 0 gr. C. niveau bereikt wordt, doch bestaat de wolk over een zekere afstand daarboven uit onderkoelde waterdruppeltjes.

Pas bij een niveau van ca -5 à -10 gr. C., het zgn. ijskiemniveau, vormen zich ijskristallen. In het gemengde gedeelte van de wolk groeien de ijskristallen door sublimatie snel aan ten koste van de waterdruppeltjes, die verdampen (overheveling van waterdamp door de kleinere evenwichtsdampspanning boven ijs). Enerzijds worden steeds weer nieuwe waterdruppeltjes van onder af aangevoerd door de opstijgende beweging, anderzijds gaan de groot geworden ijsdeeltjes naar beneden vallen (en groeien daarbij ook nog aan door invangen van waterdruppeltjes of kleinere ijskristallen). Beneden het 0 gr. C. niveau gekomen gaat deze neerslag smelten en komt dan als regen op de grond, tenzij de valsnelheid zo groot is, dat er niet voldoende tijd voor het smelten is, zoals bij hagel.

De opstijgende luchtbeweging, die voor de hier beschreven neerslagvorming een eerste vereiste is, kan het gevolg zijn van verschillende factoren (z wolken). De belangrijkste mogelijkheden zijn:

1. Opglijding van vochtige lucht; de lucht stroomt in hoofdzaak horizontaal, doch met een kleine opwaartse helling. Er ontstaat een horizontaal uitgebreide laagvormige bewolking (altostratus-nimbostratus), waaruit gelijkmatige neerslag over een uitgestrekt gebied valt. Dit treedt vooral veel op langs warmtefrontvlakken (z front). Ook berghellingen kunnen oorzaak van opglijding zijn (stuw-neerslag).
2. Convectie. Hierbij treden door een te sterk temperatuurverval naar boven, met als gevolg onstabiliteit, sterke, min of meer verticale luchtstromingen op, zich manifesterend in cumuliforme bewolking en buien (z buien, cumulonimbus en hagel).
3. Algemene convergentie van de luchtbeweging, met name in depressies, waardoor de lucht gedwongen wordt naar boven uit te wijken. Hiervan kunnen zowel continue neerslag als buien het gevolg zijn.

DR P. GROEN.

< >