(z kaart Sumatra), omvat het noordelijkste deel van Sumatra en heeft een oppervlakte van 55 392 km2 met een bevolking van 1 002 900 inw., d.i. 18 per km2. Het bestaat uit het landschap Groot-Atjèh in het uiterste N., de Atjèhse landschappen op de kusten en de Gajo- en Alas-landen in het binnenland; verder behoren ertoe de eilanden Poeloe Weh (met de haven Sabang) en Poeloe Breuëh en Poeloe Peunasoë tegenover de noordpunt en Simaloer of Poeloe Simeuloeë met omliggende eilanden en de Banjak-eilanden tegenover de Westkust.
Deze Westkust-eilanden zijn hoofdzakelijk uit jong-tertiair zand- en kalksteen opgebouwd en van geringe hoogte. De Westkust zelf is aanvankelijk laag en moerassig. Daar stroomt de Alas, die afkomstig is uit het lengtedal der Alas-landen, na haar doorbraak naar de kust, als Simpang bij Singkel (of Singkil) in zee. Ten N. van de mond van de Kloeët wordt de kust (bij Tapaktoean) steil, om daarna in het gedeelte, waarin de Kroeëng Tripa en (ten N. van Meulaboh) de Kroeëng Wojla in zee uitmonden, weder laag en moerassig te worden. Na Tjalang (baai van Rigas) wordt de kust wederom steil, waarbij de (kalk-) rotskapen worden afgewisseld door korte, zandige bochten. De nieuwe grote weg (waarin nog vele bruggen ontbreken) ligt in deze „Atjèhse Riviera” op één punt (de Glé Geuroetèë) tegen de kalkrotsen op 160 m hoogte, steil boven het strand.
Tussen de reeds veel eerder voltooide Noord- en Oostkustweg en deze Westkustweg is tijdens de Japanse bezetting de ontbrekende schakel in een verbindingsweg (de zgn. „transversaalweg”) van Sigli over Tangsé en Geumpang naar Meulaboh gereedgekomen. Naar het Z. is de Westkustweg doorgetrokken tot Roendeng aan de Simpang-kiri, alwaar men per motorboot zich naar Singkil kan laten brengen. Ook is er een verbinding tot stand gekomen tussen Roendeng en Sidikalang, waardoor Atjèh’s Westkust met de Karo-hoogvlakte in contact is gebracht. Tussen de Koningspunt en de Pedropunt vormt de kust van de vlakte van Groot-Atjèh zandige schoorwallen en vlakke, zavelige lagunen. De Atjèh-rivier, welke het noordelijkst gedeelte van het grote Barisan-lengtedal ontwatert, stroomt hier langs Koetaradja en vervolgens in zee. Even ten W. daarvan is de haven (met rede) Oleëlheuë (Olehleh), vanwaar een veerdienst verbinding gaf met Sabang.
De Noordkust is, van de Pedropunt af, eerst (ten N. van de Goudberg) iets hoger, daarna betrekkelijk laag. Bij de Diamantpunt, d.i. de vooruitgeschoven alluviale vlakte van de Djamboaje, vangt de Oostkust van het eiland en dus ook die van Atjèh aan. De Langsa-baai behoort nog tot Atjèh. Even voor de Aroe-baai is de zuidelijke grens van het gouvernement bereikt. De gehele Noord- en Oostkust zijn een aaneenschakeling van Atjèhse zelfbesturende landschapjes, ieder onder hun eigen vorst of oelèëbalang; bijv. Pedir of Pidië, Gigiëng, Ndjong, Meureudoe, Samalanga, Pasangan of Peusangan, Pasei of Pasé, alle genoemd naar de riviertjes, die daar op de kust uitlopen en wier wateren ten dele voor de bevloeiing der Atjèhse sawahs dienen.
De gehele Noord- en Oostkust worden gevolgd door een grote weg, waarvan op twee punten, van Sigli, over Lammeulo naar Tangsé en van Bireuën naar Takengon (Takingeun; aan het Laoet Tawar) een grote weg zuidwaarts naar het binnenland gaat. Takingeun ligt aan het schone Tawar-meer op 1250 m hoogte, daar waar de Peusangan het meer verlaat. Ten N. van deze afdelingshoofdplaats ligt de vulkanische Boer Nitèlong (2600 m). Grassteppen („blangs”), terpentijnbossen (de gouvernementsonderneming Baleq; met Pinus Merkusii), cultuurondernemingen (koffie, thee) treft men er aan. De vreedzame Gajo’s doen hier aan veeteelt (op de blangs) en aan landbouw (op sawahs en ladangs). In het Gajose Centraal-gebergte, maar vooral in Z.W.
Atjèh bevinden zich uitgestrekte oerwouden. Een deel daarvan, ruim 400 000 ha beslaand, is bij zelfbestuursbesluit in 1934 als wildreservaat Goenoeng Leuser afgescheiden; men vindt er nog olifanten, orang-oetans en de tweehoornige rhinoceros. De G. Leuser, Atjèhs hoogste berg (3381 m) valt hier binnen. (Voorbodem, klimaat, begroeiing, dierenwereld z Sumatra).
Bevolking.
Let men op de ligging van Atjèh, hoofdzakelijk handelsstaat, dan ligt het in den aard der zaak, dat vele van elders aangevoerde slaven, vooral uit Nias, of vrije kolonisten: Hindoes, Maleiers, Menangkabauers, Klingalezen, Bataks, Javanen, Boeginezen, Arabieren, wellicht zelfs Egyptenaren, er toe hebben medegewerkt, een mengvolk in het leven te roepen, dat in karakter, uiterlijk, ook in beschaving, op verschillende plaatsen van het gouvernement zeer uiteenloopt. Vandaar dat men, bij alle overeenkomst tussen de bevolking van kust- en binnenland, toch ook weder die der kusten nader kan en moet onderscheiden. De eigenlijke Atjèhers, oorspronkelijk bewoners van Groot-Atjèh, thans over alle kusten verspreid, zijn te onderscheiden van de Pedirezen, die, zo geheten naar de vroeger vrij machtige staat van die naam, behalve Pedir nog enige staatjes op de Noord- en Oostkust bewonen. De Paseiers vindt men vooral in de onderafdelingen Lhokseumawe en Lhoksoekon, terwijl Maleiers, uit het Zuiden afkomstig, zowel aan de West-, als aan de Oostkust de zuidelijke staatjes bevolkt hebben. Slechts het laagland en het lagere heuvelland, tot hoogstens 50 km van de kust, worden bewoond door deze bevolking, terwijl verder naar het binnenland, d.w.z. aan de andere zijde van de dichte woudgordel, Gajo’s wonen.
De bevolking nam, dank zij rust en welvaart, in deze eeuw sterk toe. In 1905 moet zij ongeveer 570 000 hebben bedragen; in 1920: 718 000. Deze welvaart is niet het minst te danken aan de door het militair en het burgerlijk bestuur tot stand gebrachte verkeerswerken: bruggen, wegen, tramwegen, havens enz. en aan de deskundige voorlichting der bevolking op hygiënisch en agrarisch gebied. Behalve de wegen die hierboven werden genoemd waren voor de oorlog de Karo-landen met Blang Kedjeran via Koetatjane in verbinding gebracht. Het ontbrekende stuk in deze weg (Blang Kedjeran-Takingeun) werd in 1944 geopend. De aanleg geschiedde onder Japans toezicht door krijgsgevangenen en arbeidsdienstplichtige Inheemsen en heeft vele mensenlevens gekost.
Het autoverkeer werd in 1943 gebonden aan een vergunningsstelsel en nam daardoor snel af; het grobakverkeer kreeg nu meer betekenis. De Atjèh-tram, een smalspoorbaantje (75 cm spoorbreedte) van 521 km lengte, heeft vooral het marktbezoek zeer bevorderd door de lage tarieven voor de inlandse passagiers. Tijdens de Japanse bezetting werden aan deze tramweg steeds zwaardere eisen gesteld door de kwijning van het autoverkeer en de slijtage van het materieel. Terwijl het traject Koetaradja-Besitang voor de oorlog in twee dagen werd afgelegd, had men in de bezettingstijd vier dagen nodig. De vroeger zo levendige kustvaart tussen de Atjèhse havens is in de oorlogsjaren vrijwel tenietgegaan; de prauwvaart bleef bestaan maar stond (door registratie en vaarvergunning) onder contrôle van den bezetter.
Middelen van bestaan.
De Atjèhers, de Gajos en Alas vinden hun bestaan vnl. in landbouw en veeteelt. De landbouw wordt meest uitgeoefend op natte velden. Rijst is het hoofdgewas, maar de teelt van tweede gewassen zoals uien, aardnoten, sojabonen, maïs en tabak nam door de bemoeienis van de landbouwvoorlichtingsdienst toe. In normale jaren was ongeveer 2000 ton rijst voor export (naar Sum. Oostkust) beschikbaar. De bezetter dwong de bevolking rijst te leveren (oogstjaar 1944/’45: 22 000 ton) maar daaraan kon zij slechts ten dele voldoen, terwijl voorts verondersteld wordt dat rijst werd achtergehouden.
Voorts teelde men allerlei handelsgewassen zoals patchouly (nilam; een ’n aetherische olie-leverende struik), aardappelen (uitsluitend bij Takingeun, met vóóroorlogse uitvoer naar de Straits Settlements en S.O.K.) klappers (de boven vuren gedroogde copra was van slechte kwaliteit), pinang (uitvoer naar de Overwal, in 1937 ± 27 000 ton) rubber, kapok en Arabica-koffie (in Takingeun). De pepercultuur, nauw verbonden met de geschiedenis van Atjèh (de vuurwapens waarover de Atjèhers beschikten in de Atjèh-oorlog waren betaald met de inkomsten uit de peperhandel) is ten dode gedoemd. De peper heeft zeer te lijden van ziekten en mede door de slechte prijzen van vóór de oorlog verwaarloosde de bevolking de tuinen steeds meer.
De veeteelt (runderen en karbouwen) is van belang voor het verschaffen van trekkrachten en voor de slacht. In het slachthuis te Medan was 60-85 pct van het aangebrachte vee uit Atjèh afkomstig (1937). De verzorging is schamel; veel vee zwerft rond op de blangs, op braakliggende bouwvelden en wegbermen en vormt in het laatste geval vaak een verkeersbelemmering. Penang kreeg in de voor-oorlogse jaren heel wat grootvee uit Atjèh en ook geiten voor de vleesvoorziening.
De Europese land- en mijnbouw nam in de jaren vóór 1941 steeds in betekenis toe. Zo onderging het Gouvernements-hars- en terpentijnbedrijf rondom het Tawar-meer een grote uitbreiding en werd in 1938 een nieuwe fabriek te Lampahan aan de Gajo-weg in gebruik genomen. Onder Japanse leiding is de exploitatie voortgezet tot Juli 1945. Na het vertrek der Japanners kwamen vele branden in de dennenbossen voor. De rubbercultuur kreeg door de rubber-restrictie (1934) en de devaluatie van de gulden betere perspectieven. De ondernemingen (vele bevonden zich in de afdeling Westkust van Atjèh, alwaar een Belgische maatschappij werkte) werden in de bezettingstijd verwaarloosd en de tuinen werden ten dele gerooid voor de voedselaanplant.
Hetzelfde zou gelden voor de oliepalm-, vezel- en koffie-ondernemingen. Soms werd djarak op deze percelen geplant. De enige theeonderneming (Redelong in Takingeun), die Atjèh bezat, is eveneens gekapt voor de voedsel landbouw.
In 1900 vonden in het landschap Peureulak de eerste boringen naar olie plaats. Dit terrein werd door een pijpleiding verbonden met de raffinaderij te Pangkalan Brandan. De productie is naderhand gedaald; voor de oorlog leverde het boorterrein Rantau bij Koeala-Simpang de meeste olie. De vóór de Japanse bezetting vernielde terreinen zijn door de Japanners ten dele weer in gebruik gesteld en er werd te Langsa een nieuwe raffinaderij opgericht.
Bestuur.
Het gouvernement Atjèh en Onderhorigheden was voor de oorlog verdeeld in vier afdelingen (elk onder een assistent-resident) nl.:
1. Groot-Atjèh met Koetaradja als hoofdplaats; dit was ook de zetel van den resident;
2. Noordkust van Atjèh met Lhokseumawe;
3. Oostkust van Atjèh met Alas-landen, Gajo-Loeös en Serbeudjadi, hoofdplaats Langsa;
4. Westkust van Atjèh met Meulaboh.
De afdelingen waren weder in onderafdelingen verdeeld, ieder onder een controleur (of een militair commandant-fungerend controleur). Behalve in Groot-Atjèh en in en rondom enige hoofdplaatsen, werd het bestuur meestal door de landschapsbestuurders, de eigen inlandse vorsten dus (er waren wel 60 zulke staatjes op Oost- en Westkust samen!) uitgeoefend. Een aantal zelfbestuurders schijnt te zijn vervangen in de bezettingstijd en naderhand werden velen uit hun landschap verjaagd door gewelddadige nationalisten. In Groot-Atjèh heten deze landschapsbestuurders oeloebalangs of olèëbalangs, in de onderhorigheden ook wel datoe, keudjroeën enz. Overigens is het land in kampongs of dorpen ingedeeld (de dorpshoofden heten keutjhi; de geestelijke hoofden teunkoe). Enige kampongs samen vormen verder de moekim met een moskee onder het geestelijk hoofd, oorspronkelijk de zgn. imeum.
Later werden vele imeums meer uitsluitend wereldlijke (districts-) hoofden. Gezien de grote betekenis van de godsdienst voor het leven van den Atjèher is het niet te verwonderen, dat het huidige, weer sterk opgeleefde nationalisme een religieus (Mohammedaans) karakter draagt.
DR G. KUPERUS
Lit.: J. Jongejans, Land en volk van Atjèh vroeger en nu (Baarn z.j.); C. Snouck Hurgronje, De Atjehers (1893-94); J. Jacobs, Het Familie- en Kampongleven op Groot-Atjèh (1894) 2 dln; Langhout, The economic conquest of Acheen by the Dutch (1924); J. J. C.
H. van Waardenburg, De invloed van de landbouw op de zeden, taal en letterkunde der Atjèhers. Diss. (Leiden 1936); J. R. C. Gonggrijp, Overzicht van de econom. ontwikkeling van Atjèh sedert de pacificatie 1923-1938 (1944).
Geschiedenis.
Op de plaats, waar sinds de 10de eeuw een rijkje, Lamoeri, had gelegen, aanvankelijk heidens, doch in de 14de eeuw geïslamiseerd, ontstond Atjèh in het laatst der 15de eeuw, aanvankelijk als vazalstaat van het naburige Pidië. Van 1520-1524 wist Ali Moeghajat Sjah zich onafhankelijk te maken en Sumatra’s Noordkust te veroveren; daarmede werd hij de grondlegger van het sultanaat Atjèh, dat zich onmiddellijk geducht deed gelden zowel in politiek als in commercieel opzicht: voornaamste Mohammedaanse macht tegenover de te Malakka gevestigde Portugezen, was het tevens centrum van de uit Malakka geweken inlandse handel geworden. In de 16de en in het begin der 17de eeuw breidt Atjèh zijn invloed uit over Sumatra’s West- en Oostkust en over het Maleise Schiereiland, waarbij het vooral te rekenen krijgt met den concurrent Djohore, en nu eens met de Portugezen tegen Djohore, dan weer met Djohore tegen de Portugezen samengaat. In 1599 begonnen de relaties met de Nederlanders (gebrs. De Houtman, van wie Cornelis voor Atjèh sneuvelde en Frederik er tot 1601 gevangen zat), doorgaans van weinig vriendschappelijke aard, vooral door de wijze, waarop Atjèh zijn pepermonopolie in Noord- en West-Sumatra handhaafde en de O.I.-Compagnie dat trachtte te ontduiken.
De dood van Sultan Iskandar Thani in 1641, samenvallend met de verovering van Malakka door de Nederlanders, is het eind van Atjèhs grote tijd. Het wordt gaandeweg door de afval van zijn onderhorigheden tot Noord-Sumatra beperkt. Het krijgt weer betekenis, als Raffles in strijd met het tractaat tussen Nederland en Engeland van 13 Aug. 1814 de beheersende posities aan beide kusten van Straat Malakka in handen poogt te krijgen en daarbij ook het oog vestigt op Atjèh, waarmede hij in 1819 een tractaat sluit, dat de Engelse handel regelt en vestiging van andere Europeanen of van Amerikanen uitsluit. Als het Sumatra-tractaat van 1824 de Engelse bezittingen op Sumatra aan Nederland afstaat, wordt ook van de bijzondere positie in Atjèh afgezien, en een nota-wisseling regelt de toestand aldus, dat Nederland de zeevaart en de handel zou beveiligen, doch de politieke zelfstandigheid van Atjèh niet zou aan tasten.
Het gevolg is een reeks van moeilijkheden geweest, daar van Atjèhse zijde voortdurend zeeroof en plundering plaats vonden en het Nederlandse gezag daartegen niet voldoende krachtig kon optreden; ook een in 1857 gesloten tractaat van handel en vriendschap gaf geen verbetering. De opening van het Suez-kanaal, en de daardoor sterk toenemende betekenis van Straat Malakka voor de internationale scheepvaart dwong tot een spoedige oplossing; eerst het nieuwe Engels-Nederlandse verdrag van 2 Nov. 1871 gaf Nederland de vrije hand, waarvan het vooreerst gebruik maakte door in 1872 met den sultan in onderhandeling te treden; daar deze zich inmiddels met de Italiaanse en Amerikaanse consuls te Singapore in verbinding bleek te hebben gesteld en alle voldoening weigerde, werd 26 Mrt 1873 de oorlog verklaard.
Nadat een eerste expeditie onder J. H. R. Kohier en E. L. van Daalen, na de bezetting van de versterkte missigit, gedwongen was terug te trekken, bezette in Jan. 1874 J. van Swieten de Kraton, die door den sultan verlaten was. Het overlijden van dien laatste en de daarop volgende anarchie maakten het sluiten van een nieuw tractaat onmogelijk, waarop Groot-Atjèh, bestaande uit drie provincies (Sagi) met resp. 22, 25 en 26 districten (Moekims), tot gouvernementsgebied werd verklaard en het bestuur werd gevestigd in de Koetaradja gedoopte Kraton.
Men wachtte vervolgens de onderwerping der hoofden af, doch deze bleef uit, en eerst de daadwerkelijke bezetting van geheel Groot-Atjèh door K. van der Heyden in 1878 en 1879 scheen de kans te bieden op pacificatie. Men liet de Atjèhse onderhorigheden echter onbezet. Misleid door de nu ingetreden rust, ging men in 1881 over tot de vervanging van Van der Heyden door een civiel gouverneur. De Atjèhers voelden zich echter niet verslagen; de naar de onderhorigheden uitgeweken verzetslieden verontrustten Groot-Atjèh zozeer, dat in Juni 1884 besloten werd het veroverde gebied weer prijs te geven en zich tot een geconcentreerde stelling om Koetaradja te beperken. Dit maakte den vijand steeds overmoediger; telkens werden de postenketens aangevallen. Men ging met een inmiddels opgetreden pretendent Moehammad Dawot onderhandelen over herstel van het Sultanaat en poogde sinds 1892 enige dwang uit te oefenen door blokkade van buiten en het gebruik maken van de diensten van onderworpen Atjèhse hoofden, onder wie Toekoe Oemar en Panglima Polem op de voorgrond traden, in het binnenland.
In dit tijdperk valt het optreden van den Islamkenner Chr. Snouck Hurgronje, die in Juli 1891 zijn wens, ter plaatse een studie van land en volk te maken, vervuld zag; in zijn in Febr. 1892 ingediend Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjèh toonde hij de juiste machtsverhoudingen tussen Sultan en Hoofden aan de anti-Nederlandse gezindheid der oelama’s en hun invloed op het volk; de ondoelmatigheid der regeringspolitiek. Hij ried aan de sultanspartij te negeren; de Atjèhers gevoelig te slaan en hun zo hun superioriteitswaan te ontnemen; en het vertrouwen der Atjèhers te winnen door een goede welvaartspolitiek. In 1893 verscheen de brochure: „De onderwerping van Atjèh” van overste J. B. van Heutsz, waarin, tot uitvoering van deze denkbeelden, het zenden van kleine colonnes tot diep in de onderhorigheden werd aanbevolen.
In verband, enerzijds met het steeds driester optreden der benden, die zelfs in de geconcentreerde stelling wisten door te dringen, anderzijds met deze denkbeelden, werden onder H. K. F. van Teyn (1886-’91) speciale mobiele troepen met de veiligheidsdienst belast: de voorlopers van het 2 Apr. 1890 opgerichte Korps Marechaussée. Toch duurde het tot de afval in 1896 van den in 1893 door gouverneur Deyckerhoff begenadigden Oemar, voor de nieuwe politiek officieel werd aanvaard. Nadat onder G. P.
J. van Vliet de zuivering van Groot-Atjèh haar goede werking had bewezen, besloot G.-G. Van der Wijck haar ook op de onderhorigheden toe te passen; haar uitvoerder werd Van Heutsz zelf als gouverneur van Atjèh (1898-1904), terwijl hem Snouck Hurgronje als adviseur terzijde werd gesteld. Achtereenvolgens werden Pidië en de Westkust doorkruist en gepacificeerd. De kroon op het werk werd gezet door de vermetele tocht van overste G. C. E. van Daalen naar de Gajo- en Alas-landen, het laatste verstek der verzetspartij.
Hiermede was de onderwerping van geheel Atjèh en onderhorigheden in 1904 een feit geworden; de onderworpen hoofden hadden de zgn. „Korte Verklaring” getekend. Onmiddellijk volgden de werken des vredes (spoor- en tramnet, wegen, scheepvaartcentrum te Sabang, bevordering van rijst- en peper-cultuur, bestuursinrichting).
De consequente toepassing van het stelsel Van Heutsz door zijn opvolger Van Daalen leidde tot moeilijkheden, die tot een onderzoek ter plaatse van G.-G. Van Heutsz en tot een nieuwe instructie van 24 Dec. 1907 leidde, waarop Van Daalen ontslag nam. De uitvoering der nieuwe instructie werd toevertrouwd aan H. N. A. Swart, ook werd de voormalige pretendent-sultan verwijderd.
De bedrijfsbelasting werd ingevoerd, schoolwezen en landbouwcrediet werden geregeld. In 1911 en 1912 sneuvelden de laatste leiders van georganiseerd verzet. Hoewel nog geruime tijd aanslagen van fanatici bleven en blijven voorkomen, heeft Atjèh zich sindsdien rustig kunnen ontwikkelen.
Over de ontwikkeling van het gewest gedurende en na de Japanse bezetting is weinig met zekerheid bekend. Zeker schijnt alleen dat de Oelama-partij opnieuw de bovenhand heeft gekregen; de volkshoofdengeslachten schijnen vrijwel geheel uitgeroeid. Na het wegvallen van het Nederlandse gezag is ook dit gewest weer in de traditionele quasi-anarchie teruggestort.
PROF. DR C. GERRETSON
Lit.: Hoesein Djajadiningrat, Critisch overzicht v. d. in Maleische werken vervatte gegevens over de geschiedenis van het Soeltanaat van Atjèh (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië 65, 1910); Tiele, De Europeeërs in den Maleischen Archipel (Bijdr. 4: 1-5:2, 1877-1887); Kielstra, Beschrijving van den Atjèh-oorlog (3 dln, s-Hage 1883-1885); Snouck Hurgronje, De Atjèhers (2 dln, Batavia 1893-1894); Van Heutsz, De onderwerping van Atjèh (’s-Hage-Batavia 1893); De Klerck, De Atjèh-oorlog, dl I (’s-Hage 1912); Kruisheer, Atjèh 1896 (2 dln, Weltevreden 1913); Kreemer, Atjèh (2 dln, Leiden 1922-1923); Somer, De korte verklaring (Breda 1934); Naarding, Het conflict Snouck Hurgronje-Van Heutsz-Van Daalen (Utrecht 1938); Lamster, J. B. van Heutsz (Patria-Serie, A’dam 1942); Stapel, Gesch. v. Ned. Indië dl V (A’dam 1940); Zentgraaff, Atjèh (Batavia 1939); Schmidt-Du Croo, Marechaussée in Atjèh (Maastricht 1943); Du Croo, Gen. Swart, pacificator van Atjèh (Maastricht 1943).