is een woord van Turkse oorsprong — orta — dat in Rusland werd en wordt gebruikt voor een soort arbeidsgemeenschap, waarvoor de economische geschiedenis van West-Europa geen analogie biedt. Het woord komt het eerst voor in Russische oorkonden van de tweede helft der 17de eeuw, maar het begrip moet veel ouder zijn zelfs dan de aanwijzingen, die men reeds uit de 14de eeuw heeft.
Synoniemen zijn: droezjina (vereniging, verwant met droeg, vriend en droeg droega, elkaar), wataga (schare, bende), bratsjina (broederschap), kotljana (eetgemeenschap, van kotel, ketel), romsja (voerlieden-artelj). De artelj is een vereniging van een onbegrensd maar nooit zeer groot aantal personen, meestal uit de laagste klassen van arbeiders, die, onder elkaar gelijkberechtigd, zich, op grond van een verdrag, verplichten tot het gemeenschappelijk nastreven van het een of ander economisch doel; een soort arbeids-coöperatie derhalve, waarbij de arbeid verschillend kan zijn, maar de coöperatie-vorm steeds dezelfde is, nl. gezamenlijke aansprakelijkheid en gelijke onderwerping onder den gekozen leider, die ook de betrekkingen tot derden regelt.Geschiedenis.
Over de oorsprong der artelj wordt verschillend gedacht. Het meest waarschijnlijk is, dat zij oorspronkelijk daar is opgekomen, waar de natuurlijke arbeidsgemeenschap — de grootfamilie onder leiding van het familiehoofd — te kort schoot, dus bij bedrijven, die een min of meer lange afwezigheid van „huis” noodzakelijk maakten, zoals jagen en vissen. Bij de ontbinding van de grootfamilie, ten gevolge van de boeren-emancipatie nam de betekenis van de artelj dan ook eer toe dan af. In het vóór-revolutionnaire Rusland heerste zij vooral bij de arbeiders in de steden, met name in het transport- en bouwbedrijf. Onder invloed van de kapitalistische productiewijze in de steden breidde zij zich zelfs uit over groepen als bankbedienden, makelaars, e.d., waarbij de artelj dan vaak ook over een gemeenschappelijk kapitaal beschikte, soms in de ruimste zin van gebouwen en andere productiemiddelen en zelfs in die van gehuurde arbeidskrachten. Deze laatste kregen minder loon dan de leden en de artelj ontaardde in die naar verhouding zeldzame gevallen in een soort coöperatieve onderneming met gesalarieerd personeel.
De landbouw-artelj verdient een afzonderlijke behandeling, omdat zij bij de jongste collectivisatie van de landbouw een rol van niet geringe betekenis heeft gespeeld. In de landbouw kende men artelj’s:
1. voor het gezamenlijk uitvoeren van landarbeid;
2. voor het gezamenlijk verwerven — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk — van productie-middelen, tractoren e.d.;
3. voor enkele speciale doeleinden, als zuivelbereiding;
4. voor in- en verkoop;
5. voor gezamenlijke pacht.
Bij het doordringen van het kapitalisme op het platteland paste de landbouw-artelj zich aan, terwijl omgekeerd het kapitaal de landbouw-artelj als een geschikte organisatie-vorm van de arbeidskracht waardeerde. De mening der narodniki, dat de landbouw-artelj een middel zou blijken tot de vreedzame opheffing van de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid is echter onhoudbaar gebleken, hetgeen anderzijds niet wegneemt, dat onder de totaal gewijzigde omstandigheden na de October-revolutie weer aan deze, zelfs door de agrarische hervormingen van Stolypin niet verdwenen arbeidsorganisatie kon worden aangeknoopt. De grond-, belasting- en crediet-politiek van de Sovjet-macht, gericht op het aankweken van vormen van vergemeenschappelijking in de landbouw, schonk de landbouw-artelj een sociaal-economische basis voor hun ontwikkeling in de richting van een meer zuiver socialistische productie-wijze.
Tegenwoordige toestand.
Het decreet van 22 Aug. 1924 regelde de functies, rechten en verplichtingen der landbouw-artelj’s in dier voege, dat zij als een tweede stap op de weg naar een socialistisch landbouwbedrijf werden beschouwd. Terwijl zij van 1918 tot aan de invoering der N.E.P. in aantal gestegen waren van 604 tot 10 182 namen zij tot 1924 betrekkelijk weinig toe (11 126), om dan weer te stijgen (1925: 14 320, 1929: ongeveer 19 000). Ten gevolge van het grote collectivisatie-offensief, dat de Sovjet-regering in 1930 in het kader van het eerste Vijfjarenplan inzette, werd de landbouw-artelj de algemene vorm van collectief landbouwbedrijf (Kolchoz) en verdrong enerzijds de commune, waarin alle bezit is vergemeenschappelijkt en anderzijds de „toz”, die coöperatie beoogt met behoud van de private eigendom, ook die der productiemiddelen. In deze moderne landbouw artelj zijn niet alleen de bodem, die steeds staatseigendom is, maar ook de landbouwgereedschappen, het trekvee en een deel van het overige vee vergemeenschappelijkt. Een of meer koeien, zwijnen, schapen en hoenders en ½ - 1 ha grond zijn echter nog individueel bezit van het artelj-lid. Deze privaatbedrijfjes van de artelj-leden spelen nog een vrij belangrijke rol: in 1938 brachten zij 21,5 pct van de totale opbrengst van landbouw en veeteelt voort, de Kolchozen 62,9 pct. In datzelfde jaar waren er 242 000 Kolchozen (z collectivisatie, Kolchoz).
PROF. DR J. ROMEIN
Lit.: Voor-revolutionnaire periode: Staehr, Ueber Ursprung, Geschichte, Wesen und Bedeutung des russ. Artels (I en II, 1890, 1891); Stieda in Handwörterb. d. Staatswiss., 3de druk (art. Artel); Preyer in hetz. werk (4de druk, zelfde art.). Na-revolutionnaire periode: Kindejew, Kollektiwnoe chozjaïstwo (Moskou 1927); Primemyj oestaw seljskochozjaïstwennomy arteli (1935); L. E. Hubbard, The economics of soviet agriculture (London 1939).