Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Arnold joseph toynbee

betekenis & definitie

Engels historicus, geschiedfilosoof en cultuursocioloog (Londen 14 Apr. i88g), studeerde klassieke talen te Oxford, waar hij van 1912 tot 1915 Oude Geschiedenis doceerde. Daarna werkte hij tot 1919, o.a. als deskundige betreffende het Nabije Oosten, in dienst der regering.

Van 1919 tot 1924 was hij hoogleraar te Londen in Byzantijnse en Nieuwgriekse geschiedenis en letterkunde. Sinds 1925 is hij hoogleraar in de internationale geschiedenis en Director of Studies van het Royal Institute of International Affairs. Toynbee dankt zijn bekendheid vooral aan zijn A Study of History (London, Vol. I—III 1934, Vol. IV-VI 1939; nog niet voltooid), waarin hij een vergelijkende studie der beschavingen en een grootse constructie van het verloop der geschiedenis geeft. Evenals bij Spengler is een van zijn hoofdstellingen, dat de geschiedenis van de Westerse beschaving niet vereenzelvigd mag worden met de geschiedenis van de mensheid in zijn geheel, doch slechts één enkel geval is van de vele beschavingen, die er geweest zijn. De geschiedenis van volken en staten is alleen begrijpelijk in het verband met de beschaving, waartoe zij behoren.Toynbee onderscheidt in totaal 21 beschavingen (civilizations of societies), die de normale ontwikkelingsgang doorlopen hebben: de Egyptische, de Andeïsche, de Chinese, de Minoïsche, de Sumerische, de Maya-, de Syrische, de Indische, de Hittitische, de Helleense, de Westerse, de Iraanse, de Arabische, de Hindoe-, de Mexicaanse, de Yucatanse, de Babylonische, twee Orthodox-Christelijke (Byzantium en Rusland) en twee Ver-Oosterse (China en Japan). Daarbij komen dan nog vijf „arrested” (in haar groei gestuite) beschavingen: de Polynesische, de Eskimo-, de Nomadische, de Ottomaanse en de Spartaanse.

De ontwikkelingsgang der beschavingen, die Toynbee overwegend vanuit sociologisch gezichtspunt beschouwt, voltrekt zich bij de 21 volgroeide steeds op dezelfde wijze, en wel volgens de vier phasen ontstaan, groei, ontbinding en ineenstorting.

Het ontstaan van een beschaving wordt mogelijk doordat een „scheppende minderheid” van een primitieve gemeenschap (of van een gemeenschap, die door een oudere beschaving overheerst werd en zich hiervan gaat afscheiden) tegenover de „uitdaging” door de (geografische of menselijke) omgeving een doeltreffend „antwoord” weet te stellen. De groei van een beschaving ziet Toynbee — in tegenstelling met vele anderen — niet in een toenemende beheersing van de omgeving maar in een verplaatsing van het toneel van actie van stoffelijk naar geestelijk terrein (etherialization). De ineenstorting is het gevolg van een tekort aan scheppend vermogen bij de leiding gevende minderheid, een daaraan beantwoordend uitblijven van de nabootsing van de zijde van de meerderheid en een daaruit weer voortkomend verdwijnen van de sociale eenheid. Op de ineenstorting is in twee gevallen (Egypte 1600 v. Chr. - 5de eeuw n. Chr. en China sinds 1368 n. Chr.) een proces van verstening (petrification) gevolgd, waardoor deze beide beschavingen nog eeuwenlang een moeizaam bestaan konden voortslepen. Bij de andere beschavingen volgde echter op de ineenstorting de ontbinding. De scheppende minderheid ontaardt in een heersende minderheid, die er nog slechts op uit is, zich in de eens verworven positie te handhaven, maar geen antwoord meer weet op de zich steeds herhalende uitdaging. De onderdrukte klasse, het „interne proletariaat”, komt in opstand en tracht een eigen beschaving te stichten, en van buitenaf doen de barbaren, het „externe proletariaat”, een aanval.

Wanneer men Toynbee’s geschiedconstructie plaatst in het kader van de theorieën, die er op dit gebied bestaan (z periodisering), dan moet zij gerekend worden tot de beschavingskringlooptheorieën. Een vergelijking met Spengler dringt zich op, ook al door het merkwaardig grote succes, dat beiden (resp. na Wereldoorlog I en II) in brede lezerskringen ten deel viel. Er zijn echter een paar essentiële punten van verschil. Hoewel Toynbee (evenals Spengler) van mening is, dat de geschiedenis der beschavingen zich tot op heden steeds volgens dezelfde wetten heeft voltrokken, is hij niet zulk een absolute determinist als Spengler, volgens wie de ondergang van het Westen onafwendbaar is. Volgens Toynbee is de Westerse beschaving wel is waar reeds in de phase van ontbinding, maar indien men zich nog tijdig tot Christus bekeert, kan de ondergang nog vermeden worden. Een ander verschil met Spengler is, dat, terwijl deze van mening was dat „de mensheid” als zodanig een leeg begrip is en alleen de afzonderlijke beschavingen een historisch bestaan bezitten, Toynbee de kringloopbeweging der beschavingen in laatste instantie ziet als de wentelende gang van de wielen, die de wagen der mensheid tot een hoger religieus doel zullen brengen.

Toynbee’s werk verdient bewondering door de brede visie en de grote belezenheid die er uit blijken, ook al heeft de critiek vele zwakheden, zowel in de theorie als zodanig als in de historische details, kunnen aantonen.

DR J. H. J. VAN DER POT

Bibl.: Nationality and the War, (1915); A Survey of Internat. Affairs, sinds 1920, vele dln; Civilization on Trial (London enz., 1948): korte verhandelingen van overwegend geschied-filosofische aard. Greek Historical Thought (1924); Greek Civilization and Character (1924); Van A Study of History verscheen een Abridgement of Volumes I-VI door D. C. Somervell (New York, London 1947). Volledige bibl. bij Erdmann (z onder lit.).

Lit.: inleidend: J. M. Romein, Tussen vrees en vrijheid (Amsterdam 1950), p. 69-113. Van de talrijke critieken verdienen vooral vermelding de vakhistorische van P. Geyl in: Tochten en Toernooien (Utrecht 1950), p. 93-153, de geschiedfilosofische van K. D. Erdmann in: Archiv f. Kulturgesch. (XXXIII, 1951, p. 174-250) en de sociologische van P. A. Sorokin in: The Journal of Modern History (XII, p. 379 vlg.) en in zijn Social Philosophies of an Age of Crisis (Boston 1951), p. 113-120 en 205-243. Vgl. ook: P. Geyl, From Ranke to T. (Northampton, Mass., 1952).

< >